Lees verder
Gerrit Breeuwsma

De mens lijkt er steeds langer over te doen om volwassen te worden en jeugdigheid is in veel opzichten onze dominante toestand geworden. Tegelijkertijd zijn we eropuit om kinderen steeds vroeger in hun ontwikkeling – in opvoeding en onderwijs – te voegen naar de eisen van het volwassen functioneren. Aan de hand van een zevental gedachtesprongen betoogt Gerrit Breeuwsma waarom we de tijd moeten nemen voor de kindertijd.

Sinds we mochten vernemen dat we evolutionair gezien niets anders zijn dan een opgepimpte aap, is de mens er veel aan gelegen geweest om zijn bijzondere plek in het ondermaanse toch nog ergens mee te rechtvaardigen. Het spreken en de taal, zijn denken, de omvang van zijn hersenen, of zijn vermogen om kunst te maken, het is allemaal opgevoerd om er de unieke plaats van de homo sapiens in de evolutie mee te claimen. Maar wie in detail kijkt naar deze vermogens, kan moeilijk ontkennen dat ze in een of andere elementaire vorm ook voorkomen bij andere diersoorten. Bovendien gooit juist de evolutietheorie hier roet in het eten. Darwin meende in 1871 al dat: ‘waarnemen en intuïtie, emoties en vermogens als liefhebben, geheugen, aandacht, nieuwsgierigheid, inbeelding, rede of andere eigenschappen die de mens in overvloed bezit, min of meer ook voorkomen in lagere dieren’. Nu er bijna geen psycholoog meer is die Darwin durft tegen te spreken, rest ons niet veel meer dan ons te verzoenen met onze zoogdierenstatus.
Paradoxaal genoeg biedt de periode waarin we het meest op een dier lijken, de kindertijd, hier toch nog een uitweg en zit onze uniciteit juist in de uitzonderlijk lange periode waarin we kind zijn, meent de ontwikkelingspsycholoog David Bjorklund (2009). Kinderen moeten, zo betoogt hij in zijn boek, de ruimte krijgen om te kunnen spelen. Kinderen zijn van nature kleine scharrelaars, steeds op zoek naar iets dat hun nieuwsgierigheid prikkelt. Ze volgen daarbij een grillig spoor dat niet te vroeg gestuurd en ingeperkt moet worden door volwassenen.
Bjorklunds stellingname voor een langzame kindertijd en zijn kritiek op de versnelling van de kinderlijke ontwikkeling, is goed beschouwd zo oud als de ontwikkelingspsychologie zelf. Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) beklaagt zich er in zijn Emile of over de opvoeding (1762/1980) al over dat opvoeders altijd op zoek zijn naar ‘de volwassene in het kind, zonder te bedenken wat een mens is voor hij volwassen wordt’ (p. 58). Dat gaat gepaard met het opjagen van kinderen alsof zij de wijsheid en zelfs het geluk eerder binnen handbereik zouden krijgen als zij maar snel volwassen worden. Dat is een illusie, meent Rousseau, en hij houdt zijn lezers voor:

[…] bemin de kindertijd; gun het kind zijn spel, zijn plezier, zijn goedaardige instinct. […] Waarom wilt u die onschuldige kleinen de vreugde onthouden van een zo korte tijd, die voorgoed voorbijgaat… (p. 97).

Rousseaus argumenten waren echter niet zozeer empirisch van aard alswel ideologisch. Zijn ontwikkelingspsychologie avant la lettre is in feite een vorm van ideologiekritiek, waarin hij de bestaande maatschappij afwijst en langs de weg van het kind een betere samenleving wil bewerkstelligen.
Rousseaus kritiek is na hem nog vele malen herhaald, maar altijd met de ideologische ondertoon. Ontwikkelingsdenkers als Ellen Key, David Elkind en William Crain hebben in de twintigste eeuw steeds weer gehamerd op het belang van de kindertijd en de noodzaak het kind ‘vrij’ te laten in zijn ontwikkeling (Breeuwsma, 2009). Bjorklunds betoog vormt daarop geen uitzondering. Hij onthoudt zich echter goeddeels van ideologiekritiek en hoewel Bjorklund zich wel interesseert voor de maatschappelijke consequenties van zijn theorie, is dat het sluitstuk en niet het startpunt van zijn betoog. In wat volgt, wil ik Bjorklunds argumentatie tegen het licht houden. Niet op een systematische manier, maar meer als een scharrelaar, spelenderwijs, met als enige houvast Bob Dylans songtekst die Bjorklund in zijn epiloog citeert: Forever Young.

May your hands always be busy
Vergeleken met andere diersoorten is het mensenkind uitzonderlijk lang zwak, onbeholpen en hulpeloos, en dat lijkt niet bepaald een voordeel. Het maakt ons afhankelijk van de hulp van anderen. Gelukkig zijn de meeste ouders bereid die zorg op zich te nemen, soms tot ver voorbij de adolescentie, zoals bleek uit een persbericht over Italiaanse bamboccioni (papkinderen):

Meer dan de helft van de jongeren tussen de 25 en 30 jaar woont nog thuis; nergens anders in de westerse wereld is dit percentage zo hoog. Vooral zonen gaan laat het huis uit. Niemand vindt het vreemd als een man van 40 nog steeds bij zijn moeder woont (De Volkskrant, 2 februari 2010).

Nu hebben de Italianen hier een naam hoog te houden, maar het is een tendens die in meer geïndustrialiseerde landen kan worden waargenomen. Volgens Jeffrey Arnett (2004) heeft zich tussen de adolescentie en volwassenheid zelfs een nieuwe fase genesteld die hij emerging adulthood noemt.
Het voor je uit schuiven van de volwassenheid is kennelijk aantrekkelijk. Ouderlijke zorg lijkt daarmee niet alleen een gevolg van de kinderlijke hulpeloosheid, maar houdt die ook in stand. Afhankelijkheid heeft echter ook haar voordelen (Gopnik, 2009). Dankzij de hulpbehoevendheid van het kind en de verzorgingsneiging van zijn ouders, kunnen we vergeleken met andere primaten een veel langere leerperiode doormaken. Net als veel dieren komen mensenkinderen met een uitgebreid repertoire aan eigenschappen ter wereld, maar omdat mensen er, in vergelijking met andere dieren, aanvankelijk niet veel mee uit kunnen richten, krijgen zij langer de tijd om die eigenschappen tot ontplooiing te laten komen. Wie niet sterk is, moet slim zijn. De ontwikkeling van het menselijk brein loopt niet altijd synchroon met de fysieke ontwikkeling en voor veel ontwikkelingsfenomenen geldt dat kinderen het al lang snappen voor ze het zelf kunnen. De verlengde afhankelijkheid maakt het wat dat betreft mogelijk om de complexiteit van de menselijke omgevingen op zich in te laten werken.
Daarbij is het kind ondanks zijn onbeholpenheid niet passief, maar speelt het in feite vanaf dag één een actieve rol. Omdat hij zijn tijd niet hoeft te besteden aan zijn fysieke handhaving (daar zorgen zijn ouders wel voor), kan hij al zijn tijd besteden aan het greep krijgen op de werkelijkheid. Dat ‘greep krijgen’ mogen we trouwens letterlijk nemen, want al snel is de baby druk in de weer om alles wat binnen handbereik ligt te grijpen en te onderzoeken. De neus en oren van zijn vader, het lange haar van zijn moeder, de speeltjes en knuffels die hem in groten getale worden aangereikt, alles wat maar binnen zijn actieradius komt, van theelepeltjes tot autosleutels: hij onderwerpt het aan een nauwkeurig onderzoek. Zelfs zijn eigen hand is voor een baby erg interessant en hij kan er met veel belangstelling naar kijken, alsof hij aanvankelijk zelf bijna niet kan geloven wat je daar allemaal mee kan.
Het verstand van de baby zit minstens zozeer in zijn hand als in zijn hoofd. Het was ook niet voor niets dat Jean Piaget de eerste jaren van het kind typeerde als het senso-motorische stadium. De kennis die het kind in die periode opdoet, wordt in belangrijke mate gedefinieerd door zijn eigen fysieke activiteit, en voor fysieke activiteit heb je ruimte nodig.

May your feet always be swift
Wie door ongeval of ziekte wel eens het bed heeft moeten houden, weet uit ervaring hoe snel je leefwereld klein wordt en hoe je ernaar uit kunt zien om je weer vrijelijk te mogen en kunnen bewegen. Van de sensatie die het kind ervaart wanneer hij zich voor het eerst op eigen kracht weet voort te bewegen, kunnen we ons slechts een voorstelling maken, maar het zou wel eens een ervaring kunnen zijn die later nog maar zelden geëvenaard wordt. In Eerste indrukken. De memoires van een driejarige (1979) laat K.Schippers zijn hoofdpersoontje met een mengeling van verbazing en jaloezie kijken naar de bewegingsvrijheid van volwassenen: ‘zij konden overal naartoe. Wat was hun keuze ruim!’ (p. 51).
De baby moet zich aanvankelijk behelpen met liggen en net als bij bedlegerige oude besjes is hij voor het omdraaien afhankelijk van de hulp van anderen. Maar kan hij eenmaal kruipen en lopen dan buit hij die mogelijkheid ten volle uit. Het nietsdoen van de baby’s is trouwens gezichtsbedrog, want ondertussen steken ze heel wat van de wereld op. Lang voordat ze zich zelfstandig voortbewegen, kunnen baby’s, bij het geluid van moeders auto, hun hoofd verwachtingsvol naar de kamerdeur draaien in de wetenschap dat ze er zo aankomt. Als ze twee of drie jaar oud zijn, rennen ze zelf naar de deur en als die op een kier staat, zijn ze buiten voor je er erg in hebt, met alle risico’s van dien.
Waarom rennen kinderen altijd? Gewoon lopen lijkt voor hen een opgave, een overbodige, bijna verdachte bezigheid. Tot ver in de adolescente jaren heeft het woord wandelen een vervelende bijklank die kinderen op voorhand alle lust ontneemt. Nodig je ze daarentegen uit om te rennen, dan zijn ze tot alles bereid. Verstandige ouders rennen mee en brengen hun kinderen in één moeite door het genot van het winnen bij (ouders spelen bereidwillig de rol van de haas die de schildpad maar niet weet in te halen). Veel volwassenen, zo lijkt het, hebben besloten nooit meer te rennen, of hooguit als het moet, om een trein of bus te halen, maar dat zie je er dan vaak ook aan af. Dat het leven steeds sneller gaat als we ouder worden, komt goeddeels omdat we zelf steeds meer vaart verliezen.
Voor kinderen is rennen de natuurlijke manier van voortbewegen. Toegegeven, in het begin kunnen ze zich alleen maar snel voortbewegen, willen ze tenminste niet voorover vallen. Het prille lopen is vooral het voorkomen van vallen. Maar tegelijkertijd is het een uitdrukking van de gretigheid waarmee ze de wereld tegemoet treden en ouders weten dat ze hun kind een tijdlang permanent in de gaten moeten houden. Wie rennend door het leven gaat, leeft gevaarlijk, maar maakt ook nog eens wat mee.

May you have a strong foundation
Wanneer we in een tijdmachine terug zouden kunnen reizen in de geschiedenis, zouden de meeste volwassenen grote problemen ondervinden om zich, bijvoorbeeld rond 600 v.Chr. te handhaven. Adolescenten zouden hun gadgets tot gekmakens toe missen, maar jonge kinderen en baby’s zouden zich moeiteloos aanpassen.
Het doen en laten van een baby wordt sterk bepaald door zijn biologie en die verandert langzaam; baby’s vandaag de dag verschillen niet veel met die van duizenden jaren geleden. Dat geldt echter niet voor de visie die we op baby’s en kinderen hebben, want een beeld kan in het bestek van enkele decennia volledig kantelen. Tot aan de jaren tachtig domineerde het beeld van de baby als een onwetend en reactief wezen. De pasgeborene, zo was het idee, wordt gedirigeerd door een handjevol aangeboren driften en reflexen, beschikt over functionerende zintuigen, maar weet niets en heeft geen besef van het bestaan van andere mensen. In populaire opvoedingsboeken (bijvoorbeeld Leach, 1977) werd de baby voorgesteld als een leeghoofd. Tabula rasa klinkt chiquer, maar het betekent ongeveer hetzelfde en het impliceert dat kinderen iets kunnen leren over de wereld op basis van hun reflexen en instincten; niet omdat ze over specifieke (mentale) kennis van de wereld zouden beschikken. In de loop van de jaren tachtig verandert dit beeld ingrijpend en wordt de baby in weerwil van zijn onbeholpenheid juist voorgesteld als een competente alleskunner (Nossent, 1995).
Het moderne babyonderzoek laat zien dat de baby er vanaf de geboorte op uit is om de wereld doelgericht en intentioneel te benaderen. Hij is op zoek naar oorzaak-gevolgrelaties, probeert informatie die via verschillende zintuigen binnenkomt met elkaar te verbinden, toetst zijn verwachtingen over wat normaal is in de fysieke werkelijkheid en toont zijn verbazing als daarvan afgeweken wordt.
In een klassiek onderzoek werden baby’s met hun moeder in een ruimte geplaatst, waarbij moeder een microfoontje kreeg opgespeld en gevraagd werd wat met haar kind te praten. Haar stemgeluid werd vervolgens versterkt hoorbaar gemaakt via een geluidsbox die op een andere plek in de kamer stond dan moeder. Normaal gesproken kijken baby’s, net als wij, in de richting van de geluidsbron, maar nu geluid (box) en bron (moeder) gescheiden waren, raakte de baby zichtbaar in de war (keek afwisselend in de richting van geluid en bron). Op grond van dit soort onderzoek concluderen moderne babyonderzoekers dat baby’s verre van blanco ter wereld komen, maar daarentegen de wereld als kleine wetenschappers hypothesetoetsend te lijf gaan (Gopnik, Meltzoff & Kuhl, 1999).
De hele grondslag onder het denken over baby’s en jonge kinderen komt daarmee op zijn kop te staan. Kennis over de werkelijkheid is niet het eindresultaat van een lang ontwikkelings- en leerproces, maar vormt juist het startpunt voor dat proces. Ontwikkeling is een soort chemische reactie die ontstaat uit de confrontatie tussen kind en omgeving, en die ‘chemische reactie’ is vroeg in de ontwikkeling het hevigst.

When the winds of changes shift
De tijden veranderen, en als dat ergens voor geldt dan wel voor onze visie op de kinderlijke ontwikkeling. Lange tijd – tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw – domineerde het perspectief van socialisatie en culturalisatie de blik op ontwikkeling en opvoeding en hoewel de voorvaders van de moderne ontwikkelingspsychologie wel degelijk oog hadden voor de eigenheid van de kinderlijke leefwereld, werd het jonge kind toch vooral gezien als een exponent van het wilde, het ongetemde en het onbeschaafde (Breeuwsma, 1993). Ontwikkeling en opvoeding werden opgevat als een vorm van beschavingsarbeid. Het kind moest vanuit zijn primitieve of zelfs dierlijke staat ingewijd worden in de beschaafde wereld van de volwassenen en dan ook nog het liefst in een versie waarin keurige burgers zich senang voelden. Het wolvenkind Victor, die aan het begin van de negentiende eeuw onder de hoede kwam te staan van de jonge wetenschapper Jean-Marc Gaspard Itard (1774-1838) werd door zijn tijdgenoten gezien als bewijs van die opvatting. Dat komt ervan als je een kind niet op tijd blootstelt aan de beschaving, meenden ze zelfvoldaan.
De laatste decennia is het biologische perspectief dominant in het ontwikkelingspsychologische onderzoek. Daarbij wordt er niet van uitgegaan – zoals dat bijvoorbeeld vaak onder de noemer van de evolutionaire psychologie gebeurt – dat de menselijke aard goeddeels vastligt in onze genen, de leveranciers van een aangeboren blauwdruk die ons maakt tot wie we zijn. In plaats daarvan benadrukt het biologische perspectief in de ontwikkelingspsychologie het grote evolutionaire voordeel van de mens in het vermogen om te ontsnappen aan de beperkingen van de biologische evolutie. En nergens is die ontsnappingsruimte groter dan juist in de kindertijd en dat, zo meent Bjorklund, is de belangrijkste reden om de kindertijd te koesteren.

May your heart always be joyful
Veel ontwikkelingspsychologen, met Piaget voorop, zien het rationele en doelmatige denken als het hoogste ontwikkelingsniveau, en met het bereiken daarvan is het denken ‘volwassen’ geworden. Onder die conditie heeft kennis van de werkelijkheid een logisch-formele structuur. Wat dat aangaat schiet het kinderlijke denken nog vaak tekort en is het, in termen van Piaget, vaak nog prelogisch. Kinderen maken gemakkelijk categoriefouten, hebben moeite hun eigen perspectief op de werkelijkheid te (onder)scheiden van dat van anderen, et cetera. Toch is het prelogische denken niet uitsluitend een tekortkoming (en net zo min is het rationele denken altijd een voordeel). Niet alle problemen in de werkelijkheid laten zich langs rationele weg oplossen; soms komt men verder met het ‘ongerijmde’ denken van de verbeelding, de fantasie, de intuïtie of creativiteit. Vormen van denken waarin de speelruimte van de geest groter is, waarin het mogelijke kan worden overtroefd door het onmogelijke, waar het doen niet gedefinieerd wordt door het doel, maar door het doen zelf. Al deze eigenschappen komen samen in het spel.
De historicus Johan Huizinga meende dat spel wezenlijk is voor de menselijke soort – de Homo ludens (1938). Spel was in zijn ogen niet zozeer een eigenschap van cultuur als wel een voorwaarde voor cultuur. Spel gaat aan cultuur vooraf en cultuur zelf wordt gekenmerkt door spel. Huizinga plaatste spel in een evolutionair perspectief en meende dat ook dieren spel vertoonden (‘dieren hebben niet op de mens gewacht, om hen te leren spelen’). Net als bij dieren zijn het bij de mens ook vooral de jonge exemplaren die uitbundig en veel spelen, maar bij de mens verdwijnt het spel niet als hij volwassen wordt. Het spel heeft zich ook op allerlei manieren ‘geïnstitutionaliseerd’; in poëzie, kunst en sport, maar ook in rechtspraak en oorlogsvoering. Volwassenen zijn gecharmeerd van het speelse karakter van het kinderlijke gedrag. Ze verbazen zich over de vindingrijkheid (‘hoe bedenken ze het’) van kinderen, maar laten zich ook gemakkelijk meevoeren in hun spel. De omgang met kinderen werkt voor veel volwassenen als een verjongingskuur.
Waar een samenleving het zich maar even kan veroorloven, mogen kinderen zich onttrekken aan veel dagelijkse verantwoordelijkheden en zich overgeven aan het spel. Hun hulpeloosheid lijkt ook hier weer een voordeel. In de moderne cultuur, waar de strijd om te overleven minder heftig is, meent Bjorklund, krijgen kinderen misschien wel de meeste ruimte om te spelen en hun speelperiode te verlengen. Ook de mogelijkheden van volwassenen om zich over te geven aan het spel zijn groter dan ooit.
Het spel is doelloos, dat wil zeggen, wordt niet volledig gedefinieerd door een product, de bedoeling om iets te produceren of te bereiken. Dat betekent natuurlijk niet dat er bij het spelen geen doelen gerealiseerd kunnen worden, alleen gaan die doelen voorbij aan de rationele beperkingen van de realiteit en creëren ze in plaats daarvan een nieuwe – denkbeeldige – werkelijkheid (Breeuwsma, 1993). Gopnik (2009) spreekt in dit verband over mogelijke werelden: het vermogen om een hypothetische wereld te bedenken, inclusief de perspectieven die dat biedt: ‘als mijn ouders nu eens koning en koningin zijn, dan ben ik een koningskind’.
Kinderen bewegen zich soepeltjes tussen mogelijke werelden (dat is misschien ook de reden waarom ze zelf zo graag snel volwassen willen worden; de volwassenheid is voor hen bij uitstek een mogelijke wereld). Bjorklund wijst erop dat kinderen zich daardoor ook gemakkelijk overschatten. Ze denken algauw dat ze zich moeiteloos kunnen meten met de groten der aarde, op het terrein van sport, dans of muziek. Nu overschatten volwassenen zich ook wel eens, maar weinigen zullen het lef hebben publiekelijk hun balvaardigheid gelijk te stellen aan die van Lionel Messi.
Kinderen draaien daar hun hand niet voor om. ‘Het leven zou vreemd en gevaarlijk zijn als wij volwassenen hetzelfde overmoedige vertrouwen zouden hebben in ons eigen kunnen als de gemiddelde 6-jarige’, aldus Bjorklund (p. 148). Maar ook hier geldt dat ouders hun kinderen beschermen tegen de gevaren van die overmoed. Het voordeel van die overmoed is echter dat kinderen zich op domeinen durven te bewegen die anders voor hen gesloten zouden blijven. Met rugdekking van hun ouders krijgen ze de kans hun mogelijkheden te exploreren en uit te breiden en wie weet bijzondere talenten te ontwikkelen. Juist omdat kinderen zo slecht zicht hebben op hun beperkingen, weten ze er zo nu en dan aan te ontsnappen. Of zoals Huizinga het formuleert in de voorlaatste alinea van zijn Homo ludens: ‘uit de tovercirkel van het spel kan de menselijk geest zich enkel losmaken door de blik te richten op het allerhoogste. Met het logisch doordenken der dingen reikt hij niet ver genoeg.’

May your song always be sung
Met het kind als archetype van de spelende mens, lijkt het zaak om de speelruimte van het kind zo lang mogelijk intact te laten. Niettemin zijn er tendensen die daar juist inbreuk op maken en wordt er steeds vaker gepleit voor een versnelling van de ontwikkeling.
Om te beginnen zou je de stelling kunnen verdedigen dat kinderen juist sneller volwassen worden dan in het verleden. Zo is in honderdvijftig jaar tijd de gemiddelde leeftijd van de menarche in de meeste Westerse landen gedaald van tussen de 14 en 16 jaar halverwege de negentiende eeuw, naar gemiddeld 12,5 jaar sinds de jaren zestig (Bjorklund wijst erop dat de verandering van ons eetpatroon hiervoor de belangrijkste verklaring is). Een ander argument ligt in de constatering dat de samenleving steeds complexer wordt. Dat vergt een langere leertijd en die tijd kan worden gewonnen door eerder met leren te beginnen. In Nederland is al verschillende keren voorgesteld om de leerplicht te verlagen naar drie jaar. Voormalig staatssecretaris van onderwijs Sharon Dijksma voorspelde dat kinderen in 2015 vanaf hun tweede jaar naar de basisschool kunnen (Algemeen Dagblad, 30 november 2009). Kinderen mogen in die ‘basisschool van de toekomst’ eerst spelen en daarna leren, aldus de staatssecretaris. De realiteit is dat het spelen van vooral de jongste kinderen op de basisschool – de kleuters – nu al onder druk staat. Uit een recente enquête van het Onderwijsblad (28 november 2009), tijdschrift van de Algemene Onderwijsbond (AOb), waaraan 350 kleuterleidsters meededen, was een algemene klacht dat er steeds meer aandacht uitgaat naar het schoolse en prestatiegerichte leren, met de nadruk op cognitieve ontwikkeling en taal en ten koste van het speelse. ‘Vroeger’, aldus een geënquêteerde, ‘kenden mijn kinderen aan het eind van groep 2 zestig liedjes, met een uitgebreide woordenschat’. Nu heb ik daar geen tijd meer voor, omdat ik ze letters moet leren’. Kleuters mogen kennelijk niet meer kleuteren (Levering & Goorhuis-Brouwer, 2006).
Dit is geen Nederlands probleem, maar de trend in veel westerse landen. In de Verenigde Staten initieerde president Bush het programma No Child Left Behind dat scholen ertoe aanzette om meer te eisen van jonge kinderen. In The Wall Street Journal (12 juli 2005) werd geconstateerd dat: ‘skills once thought appropriate for first or second graders are being taught in kindergarten, while kindergarten skills have been bumped down to preschool’. In Engeland is de overheid op 38 scholen een proefproject gestart waarin kinderen worden voorbereid op hun carrière. Trouw (26 oktober) meldt er het volgende over:

Kinderen moeten over hun toekomst nadenken voordat ze op de middelbare school vakken gaan kiezen, aldus de Britse minister Ed Balls. Vooral kinderen uit sociaal minder ontwikkelde gezinnen zouden profijt van de nieuwe plannen moeten hebben. De kinderen van zeven tot elf jaar krijgen les over professionele loopbanen en ze gaan universiteiten en bedrijven bezoeken. […] Het project werd mede gelanceerd door de baas van de voetbalclub Manchester United, Alex Ferguson. Het is belangrijk dat ‘leraren en ouders talent vroeg ontdekken en kinderen opvoeden hun best te doen’, aldus Ferguson in Britse media.

De basisschool is tegenwoordig een stuk moeilijker dan toen hij zelf jong was, meent Bjorklund. Ook hij constateert een sterke druk op vooral de jongste kinderen. De ontwikkelingspsychologie heeft daaraan bijgedragen door steeds maar weer aan te tonen dat kinderen veel vaardigheden vroeger kunnen leren dan hun eigen ontwikkelingstempo aangeeft. Maar wat eerder geleerd kan worden, moet daarom nog niet eerder geleerd worden. Piaget heeft er zijn leven lang op gehamerd dat het niet erg zinvol is kinderen met veel inspanning iets te leren dat ze kort daarop uit zichzelf wel leren (Elkind, 1988). Bovendien kan te vroeg leren ook nadelig kan zijn. Piaget wees er al eens op dat hoe sneller de groei van ontwikkeling van een bepaald cognitief verschijnsel, des te lager het eindpunt waarop die ontwikkeling uitkomt. In dierstudies is dit verschillende keren aangetoond. In een onderzoek van Harlow kregen jonge aapjes een leertaakje aangeboden. Het bleek dat de groep die op jonge leeftijd begon (zestig en negentig dagen) niet alleen moeizamer leerde, maar ook een veel minder hoog niveau wist te bereiken dan de aapjes die pas bij honderdvijftig dagen oud begonnen.
Er is maar weinig onderzoek gedaan bij jonge kinderen, maar een uitzondering vormt een onderzoek van Hanus Papousek, die baby’s trainde hun hoofd te draaien bij bepaalde geluiden. Ook hij vond dat de kinderen die later begonnen de taak sneller doorhadden en hij concludeert: ‘Het te vroeg beginnen met lastige leertaken, op een moment dat het organisme nog niet in staat is om ze zich eigen te maken, loopt uit op een verlenging van het leerproces’ (geciteerd in Bjorklund, 2009, p. 231). Bjorklund voegt eraan toe dat te vroeg beginnen, veel kinderen onnodig frustreert. De prestatiedruk veroorzaakt stress en confronteert het kind herhaaldelijk met de ervaring dat hij iets niet kan. De kans dat hij voortijdig afhaakt, wordt daarmee niet denkbeeldig.
Volgens Bjorklund leren we tegenwoordig te vroeg in de ontwikkeling te veel en later juist te weinig, dat wil zeggen, als het om het formele – schoolse – leren gaat. Informeel leren kinderen sowieso nooit meer dan tijdens hun jonge jaren. Een verrijkte omgeving is volgens Bjorklund gunstig voor de (vroeg)kinderlijke ontwikkeling; een context waarin het exploratieve en construerende leren van kinderen optimaal tot zijn recht komt. Bjorklund keert zich niet faliekant tegen elke vorm van (formeel) kleuteronderwijs, maar is van mening dat er veelal technieken worden gebruikt die geschikter zijn voor oudere (basisschool)kinderen. Net als de kleuterleidsters pleit hij voor een op kleuters afgestemd onderwijs.
Er is nog te weinig bekend over de langetermijneffecten van het versnellen van de ontwikkeling, misschien wel omdat veel betrokkenen, beleidsmakers en onderwijskundigen voorop, het liever niet willen weten. Dat veel inspanningen in het onderwijs tot niets leiden, is in ieder geval een feit en veel kinderen verlaten de basisschool zonder goed te kunnen lezen of rekenen. Parallel aan de neiging tot versnelling worden jonge kinderen (zelfs preschoolers) vaker van school gestuurd dan in het verleden, wegens gedragsproblemen. Worden deze kinderen van school gestuurd omdat de druk op deze kinderen te hoog wordt opgevoerd en kinderen te weinig ruimte krijgen om te spelen (Golinkoff, Hirsch-Pasek & Singer, 2006)? Het is precies de vraag die ook de kleuterjuffen uit de enquête zich stellen: gaat al die druk op het kind zich niet tegen hem keren? Of zoals iemand het zegt: ‘Als je kleuters te vroeg belast, krijgen ze misschien juist wel aversie tegen lezen.’ En zingen kunnen ze al helemaal niet meer.

May you stay forever young
Goed beschouwd willen we allemaal op een of andere manier jong blijven, iets van het kinderlijke in onszelf bewaren. Jong van lijf en leden, jong van geest en hart: als je je maar jong voelt! Tegelijkertijd is het een vage notie die we maar moeilijk kunnen omschrijven. Handige reclamejongens spelen daar op in en voorzien de jeugdigheid van vignetten die zich gemakkelijk te gelde laten maken. Jongzijn lijkt gereduceerd tot iets dat zich aan de oppervlakte bevindt en met enige scepsis zouden we kunnen concluderen dat jeugdigheid alleen maar een sociaal label is, geschikt voor commerciële doeleinden, maar in essentie een illusie, die in het slechtste geval het volwassen worden in de weg staat.
De ontwikkelingspsychologie heeft de kinder- en jeugdjaren nauwgezet in kaart gebracht, maar, zo lijkt, vooral om ons naar het land van de volwassenheid te leiden. De evolutietheorie biedt nog de beste mogelijkheden om aan te geven wat het belang van de kindertijd zelf is, zonder daarbij direct ideologisch te worden. Darwin zag al in dat het jonge kind een sleutelrol speelde in de verwerving van kennis over de evolutie van de mens, maar hoe de menselijke evolutie tot uitdrukking kwam in de ontogenese, was daarmee nog niet verklaard. Iemand die zich met die kwestie bezighield was de Nederlandse evolutiebioloog Louis Bolk. Volgens Bolk zijn mensen apen die in lichamelijk opzicht nooit helemaal opgegroeid zijn:

Er is geen zoogdier dat net zo langzaam groeit als de mens en er is er geen een waarvan de volledige ontwikkeling zo lang na de geboorte wordt voltooid […] Wat is de essentie van de Mens als organisme? Het voor de hand liggende antwoord is: de langzame vooruitgang van zijn levensloop. (geciteerd in Bjorklund)

Door Stephan Jay Gould (1977) is dit verder uitgewerkt aan de hand van het begrip neotenie. Neotenie heeft betrekking op het vertragen of uitstellen van ontwikkeling door het vasthouden van jeugdige (of embryonale) stadia tot in de volwassenheid. Het is een manier om evolutionair gezien oudere eigenschappen te bewaren, zodat in een rijker arsenaal aan nieuwe adaptaties kan worden voorzien. Zo bekeken zou het dus een evolutionair voordeel zijn om infantiele kenmerken te behouden.
De Britse bioloog Haldane meende dat als de evolutie zich volgens deze lijn bleef voortzetten, het ‘waarschijnlijk [zal] leiden tot nog meer verlenging van de kindertijd en uitstel van de volwassenheid’ (geciteerd in Bjorklund, 2009, p. 72). Evolutionaire vooruitgang betekent niet het verwerpen van oudere eigenschappen, maar het opnemen daarvan in een rijker netwerk van adaptatiemogelijkheden. Hoe complexer de samenleving, des te groter de behoefte aan die adaptiemogelijkheden en omdat ze nergens zo voorhanden zijn als juist in de vroege ontwikkeling, is het zaak de kindertijd te koesteren in plaats te bekorten. ‘De mens is […] niet voorbestemd om altijd kind te blijven. Op het door de natuur voorgeschreven ogenblik laat hij de kindertijd achter zich’, wist ook Rousseau al (p. 198), maar wie kinderen zo snel mogelijk de volwassenheid injaagt begint bij het einde, want ‘de natuur wil dat kinderen kind zijn, voordat ze volwassen worden’ (p. 104). De volwassenheid is onontkoombaar, zoveel is duidelijk, maar laten we ons alstublief niet haasten.

Summary
Why we should take time for children’s development
G. Breeuwsma
The road to adulthood seems to be a long one for today’s young people and youthfulness is in many ways our most preferred state of being. Children are at the same time encouraged to speed up their development, especially in the context of education. There is some discrepancy in the tendency to slow or to hurry child development, to say the least. This article will go into the advantages of staying young for as long as you can.

Over de auteur
Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de afdeling Klinische en Ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog.
E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.

Literatuur

  • Arnett, J.J. (2004). Emerging Adulthood. The Winding Road From the Late Teens Through the Twenties. Oxford: Oxford University Press.
  • Bjorklund, D.F. (2009). Neem de tijd voor de kindertijd. Het belang van onvolwassenheid in de ontwikkeling van de mens. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  • Breeuwsma, G. (1993). Alles over ontwikkeling. Over de grondslagen van de ontwikkelingspsychologie. Amsterdam: Boom.
  • Breeuwsma, G. (2009). Het vreemde kind. De kindertijd als sleutel tot onszelf. Amsterdam: Bert Bakker.
  • Darwin, Ch. (1871). The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex. Princeton: Princeton University Press.
  • Elkind, D. (1988). Our president: acceleration. Young Children, 43, (4), May.
  • Golinkoff, R.M., Hirsch-Pasek, K. & Singer, D.G. (2006). Why play = learning: a challenge for parents and educaters, In D.G. Singer, R.B. Golinkoff & K. Hirsch-Pasek (Eds.), Play = Learning. How Play Motivates and Enhances Children’s Cognitive and Social-Emotional Growth (p. 3-12). Oxford: Oxford University Press.
  • Gopnik, A. (2009). De kleine filsoof. Wat het kinderbrein ons vertelt over waarheid, liefde en de zin van het leven. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.
  • Gopnik, A., Meltzoff, A.N. & Kuhl, P.K. (1999). The Scientist in the Crib. Minds, Brains, and How Children Learn. New York:  William Morrow and Company, Inc.
  • Gould, S.J. (1977). Ontogeny and Phylogeny. Cambridge, ma.: Harvard University Press.
  • Huizinga, J. (1938). Homo ludens. Proeve ener bepaling van het spelelement der cultuur. H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V.
  • Leach, P. (1977/1986). Baby en kind. Amsterdam: Kosmos. oorspronkelijke uitgave 1977.
  • Levering, B. & Goorhuis-Brouwer, S. (red.) (2006). Dolgedraaid. Mogen peuters nog peuteren en kleuters nog kleuteren? Amsterdam: swp publishers.
  • Nossent, S. (1995). Een beweeglijke psyche. Over epigenese bij baby’s. Kampen: Kok Agora.
  • Roussseau, J.-J. (1762/1980). Emile of over de opvoeding. Amsterdam: Boom. Oorspronkelijke editie 1762, Emile ou l’education.
  • Roussseau, J.-J. (1762/1996). Du contract social. Amsterdam: De Arbeiderspers. Oorspronkelijke editie 1762, Du contract social.
  • K.Schippers (1979). Eerste indrukken. De memoires van een driejarige. Amsterdam: Querido.