Lees verder
Voor Wim Hofstee staat purisme voor een houding van schoolmeesterij en perfectionisme waarmee men anderen tot de orde roept. In dit essay breekt hij een lans voor impurisme als term voor de contraire mentaliteit die plezier beleeft aan andermans barbarismen, stijlbreuken, inconsequenties en ongerechtigheden. ‘Professionaliteit is leven met het immer knagend besef dat menswetenschappen vroeg of laat uitmonden in paradoxen en halve waarheden.’
Wim Hofstee

Purisme is vooreerst het behoeden van de eigen taal voor vreemde smetten en, bij uitbreiding, streven naar puurheid in het algemeen. Wie dat voor zichzelf doet, kan louter rekenen op bewondering, zolang het tenminste niet ontaardt in smetvrees en poetsdwang. Maar purisme in algemene zin staat eerder voor een houding van schoolmeesterij en perfectionisme waarmee men anderen tot de orde roept. Ik beveel ‘impurisme’ aan als term voor de contraire mentaliteit, die plezier beleeft aan andermans barbarismen, stijlbreuken, inconsequenties en ongerechtigheden. Mijn pleidooi voor impurisme bestrijkt de professies, de kunst, de politiek, de moraal – om maar wat te noemen.

In de zomer van 2015 weigerden politieagenten, in het kader van hun loonstaking, hun gebruikelijke rol bij voetbalwedstrijden te vervullen als gezamenlijke pispaal voor de strijdende supportersbendes. Bijgevolg werden er wedstrijden afgelast. Haagse supporters besloten uit wraak tot een demonstratie waarvoor de agenten hun staking zouden moeten onderbreken. In die sfeer kwam de slogan ‘wij geen wedstrijd, hun geen staking’ opborrelen uit de catacomben. Die kreet werd gretig en gniffelend geciteerd door journalisten, bij wijze van impurisme dus. Zij werden daarvoor gegispt door commentatoren en ingezondenbrievenschrijvers, die er de humor niet van konden inzien.

Jammer voor hun. Want het was een creatieve taaldaad van de bovenste plank: ‘hun’ belichaamt de toon van nijd, minachting en vijandigheid, die bij ‘zij’ node zou worden gemist.

Voorslagje

Wie een nieuw woord meent te hebben gevonden, kan er zeker van zijn dat anderen eerder zijn geweest. In het Nederlands heb ik die niet kunnen vinden, wel in het Frans en het Engels.

Nicolas Gueudeville gebruikt ‘impurisme’ begin achttiende eeuw in de titel van zijn Franse vertaling van een stuk van Erasmus: Dispute entre Thalie, Muse de l’Éloquence & la Barbarie, Patrone de l’Impurisme. Hij heeft het woord niet van Erasmus zelf, die als sobere titel Conflictus Thaliae et Barbariei hanteert; Gueudeville verzint ‘impurisme’ blijkbaar als variatie op barbarij. Het woord fungeert dus in een ongunstige betekenis. Maar het stuk is niettemin verhelderend, temeer omdat de satiricus Erasmus zich er zichtbaar in verlustigt en in zijn voorwoord schrijft dat hij alleen maar zijn publiek aan het lachen wil maken.

Thalia, vergezeld van twee mede-muzen, gaat naar Castalia, waar de bron der inspiratie ontspringt. Vanuit de richting Zwolle (thuisbasis van een populaire, maar deficiënte Latijnse school waar de leraren zelf niet eens behoorlijk Latijn kunnen en kreupele verzen schrijven – althans volgens Erasmus, die in Deventer op school ging) zien ze de vleesgeworden Barbarij aankomen met haar wanstaltig gevolg. Die opent een scheldpartij met een opmerking in de trant van ‘gut, daar hebben we Thalia, ik dacht dat ze allang dood was’. Er volgen verwensingen over en weer, waar de bekakte muze dapper aan meedoet. Zo noemt ze Barbariës een lelijk misvormd kreng, verderop gespecifieerd als de bastaard van de centaur Cheiron en een ezelin, compleet met staart en ezelsoren. Als ze langzamerhand uitgekijfd raken, besluiten ze tot een dichtwedstrijd, die uiteraard door Thalia wordt gewonnen, althans in de ogen van de verstaander, niet van Barbariës, die geen moment van haar stuk te krijgen is. Ten slotte gaan ze schouderophalend elk huns weegs, Thalia en haar gezusters terug naar de Parnassus, Barbariës en de haren naar Zwolle, nog lang daarna door muzen gemeden (voeg ik toe).

Ondanks de betrekkelijk onpartijdige benadering door de satiricus slaagt de barbarij er in dit stuk niet in, de status van impurisme te verkrijgen in de aanstekelijke zin. Dat komt niet alleen door het onbeholpen karakter van de Zwolse ongerechtigheden. Immers, ook bijvoorbeeld muzikale versieringen zoals de voorslag en de triller zijn ongetwijfeld ontstaan als zenuwachtig gemaskeerde misslagen van beginnelingen ̶ tot de leraar een draai maakte en dacht ‘verrek, da’s eigenlijk best geinig, die houden we erin’. Zo’n inval levert zelfs een plausibeler ontstaansgeschiedenis voor genietbare impurismen dan een bewuste strategie, waarbij iemand zo nodig met een leuk alternatief moet komen aanzetten. Maar Thalia en haar zussen weigeren bij voorbaat zo’n draai te maken. Dat stempelt ze tot puristen. Dat Erasmus ze soms uit die rol laat vallen en ze, tussen de vileine hooghartigheden door, vulgair gescheld in de mond geeft, is interessant. Maar het gaat denk ik net te ver om hem daarmee tot impurist te verheffen.

‘Impurism’

Wel gunstig bedoeld is ‘impurism’ als label voor een program van twee wetenschapsfilosofen, Fantl en McGrath, in hun boek Knowledge in an Uncertain World uit 2009. Hun centrale stelling is: voor ‘weten’ (in het jargon: ‘in order for a knowledge-attributing sentence to be true of you’) tellen niet louter de logica en de feiten, maar ook de risico’s voor het geval je er naast zit, inclusief het geval waarin je ten onrechte niet denkt iets te weten. Ik betoog langs een omweg dat deze besmetting van wetenschap door nut geen geslaagd geval van impurisme is.

We bevinden ons hier in sferen van fallibilisten, feilbaarheidsdenkers, die argumenteren dat zekerheid in de wetenschap niet bestaat, en dat voor ‘waarheid’ in de plaats moet worden gesproken van ‘verisimilitude’, iets wat erop lijkt maar dat er hoogstens naast heeft gelegen. Wetenschap hebben van iets wordt op die manier een kans, of sterker, een subjectieve kans, want de feiten zijn nooit compleet en dus niet dwingend voor iemand anders. Het fallibilisme is de koningin van de wetenschapsfilosofie in haar kritische functie, ten overstaan van onderzoekers die menen waarheden in pacht te hebben, of ijveraars en potentaten die denken daar anderen mee om de oren te kunnen slaan.

Maar er heeft zich intussen rond dit paradigma een discussie ontwikkeld die argwanend stemt. Het gaat daarbij om de drempelvraag: hoe groot moet een (subjectieve) kans zijn om, bij gebrek aan zekerheid, toch te rechtvaardigen dat je iets weet. Dat moet diegene zelf maar uitmaken, zou je zeggen. Maar de bedoeling is blijkbaar: hoe zeker behoor je te zijn om met recht wetenschap te kunnen claimen? Zo rijst de verdenking dat de fallibilisten in kwestie alsnog normen voor weten, zekerheid en waarheid willen lanceren, en via die achterdeur pretenties op dat vlak sanctioneren. Dat omtoveren van subjectieve kansen (met andere woorden: geloof) in wetenschap gaat regelrecht in tegen de kritische missie van het fallibilisme. Het soort barbarij dus waarover Thalia’s metgezellin Kalliope, muze van de filosofie, terecht de staf zou hebben gebroken.

Fantl en McGraths program perfectioneert alleen maar deze ongerechtigheid. Want als de vraag is hoe het subject aan zijn geloof komt, dan zijn inderdaad niet alleen de kansen van belang, maar ook de gevolgen. Als die aantrekkelijk zijn, zal het met een kleinere kans genoegen nemen dan wanneer er risico dreigt. De auteurs hanteren dus feitelijk een beslistheoretisch schema, waarin kansen worden vermenigvuldigd met het nut van een uitkomst. Dat is een prima micro-economisch of psychologisch model, maar met kritische wetenschapsfilosofie heeft het niets te maken. Niet iets om mee terug te nemen naar de Parnassus, dus.

Procrustes

Op het niveau van empirischanalytisch onderzoek valt er weinig te lachen om ongerechtigheden, maar dat betekent niet dat aan de purist vrij spel moet worden gegund. Purisme is in dit geval het operationisme, dat de vaagheid van begrippen wil wegpoetsen door ze eenduidig operationeel te definiëren, in de geest van weer een andere Griek, Procrustes. Illustratief is de slogan ‘intelligentie is wat je meet met een intelligentietest’ (je wordt niet geacht te vragen welke). Ook het canoniseren van arbitraire statistische conventies en daarmee het opleggen van rituele dwanghandelingen zou je operationistisch kunnen noemen.

Bèta’s kunnen misschien met deze houding wegkomen aangezien hun object niet terugpraat, maar bij de menswetenschappen gooit dat ‘object’ structureel roet in het eten. Een interessant grensgeval vormen medici. Traditioneel zijn die verzot op wat ze ‘gouden standaarden’ noemen; dat ging zo ver dat coassistenten in Groningen, en vast ook wel in Zwolle, te horen kregen dat de diagnose van de zaalarts de gouden standaard vormde voor de hunne. Protocollen zijn de medische ‘science’ – niet de praktijk natuurlijk, want daar gaat het over mensen – op het lijf geschreven. Maar ook in juridische, of althans in rechtstheoretische kringen bestaat een ‘leg(al)istische’ opvatting dat de letter van de wet de uitspraak dient te bepalen, zodat de rechtsvinding figuurlijk of zelfs letterlijk via de computer kan verlopen. Iets dergelijks stak de kop op in de Angelsaksische psychodiagnostiek rond 1950, toen ‘statistici’ formules construeerden ter vervanging van de klinische blik. Kortom, het aantal voorbeelden is legio.

Op het vlak van de menswetenschappen is de ware impurist de learned professional, die vreugde beleeft aan de casus, de heuristiek (mooi woord voor hopelijk intelligent aanmodderen), en vooral aan het samenspel met de individuele cliënt, tegengif voor wat voor purisme dan ook, niet alleen methodologisch maar zelfs beroepsethisch: prominent in de preambule van de Beroepscode voor psychologen staat de constatering: ‘Een beroepscode kan geen eenduidige handleiding zijn, die zonder nadere overwegingen uitsluitsel geeft over wat in elke situatie de juiste handelwijze is.’ Professionaliteit is leven met het immer knagend besef dat menswetenschappen vroeg of laat uitmonden in paradoxen en halve waarheden.

Maar pas op, het purisme blijft op de loer liggen. Het komt om de hoek kijken wanneer de beroepsbeoefenaars autonomie en beroepseer opeisen in hun verzet tegen bureaucraten en managers. Zo’n restauratie grijpt van de weeromstuit terug op tijden waarin het oordeel van de professional zuiver en onfeilbaar werd geacht. In de juristerij bijvoorbeeld bestond een opvatting waarin de waarheid in casu werd ‘geschapen’ door de uitspraak van de rechter. Nog steeds actueel in medische kringen is ‘voorschrijven’ van geneesmiddelen en liefst ook nog life style, en consequenties verbinden aan gebrek aan ‘compliance’. Grappig genoeg kan deze wending bij bureaucraten rekenen op een mate van sympathie; immers, gemeenschappelijk is een pretentie van zuiverheid en onfeilbaarheid. Maar in die puristische tangbeweging worden impurisme en professionaliteit vermorzeld.

Kunst

Een hoogst aanstekelijk voorbeeld van impurisme in de beeldende kunst levert Wieteke van Zijl in een aflevering van haar Volkskrantrubriek getiteld ‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt’ (naar Johan Cruijff, ook al icoon van impurisme). Ze bespreekt daar een schilderij uit de Gouden Eeuw van Gerard Houckgeest, Interieur van de Nieuwe Kerk te Delft met het praalgraf van Willem de Zwijger. Het is een hooggestemd en voornaam werk met zijn gotische bogen, zijn omtrek in de vorm van een kerkraam, en aandachtige bezoekers in zondagse kledij voor de tombe van de Vader des Vaderlands. Zelfs het enige hondje doorbreekt niet de gewijde sfeer zoals in andere kerkinterieurs van Houckgeest waarin het bijvoorbeeld tegen een zuil plast. Maar op de voorste zuil, recht in het gezicht van de toeschouwer, staan bij wijze van graffiti primitieve poppetjes getekend; en om geen twijfel te laten bestaan aan de opzettelijkheid van die ongerechtigheden, zet de kunstenaar in de voet van die zuil in dezelfde kleur zijn initialen.

Van Zijl juicht dit impurisme toe als een vermenging van hoge en lage cultuur. Inderdaad zijn er veel voorbeelden te vinden die datzelfde karakter hebben. Tijdens het lustiges Zusammensein der Landleute in Beethovens Pastorale valt de dorpskapel een tel te laat in, waardoor de wat simpele melodie een dosis spanning krijgt, tenminste als de dirigent het mopje doorheeft. De straattaal vindt soms zijn weg naar Van Dale, zoals in het geval van de mooiboy (bij ‘wij geen X, hun geen Y’ moet dat nog gebeuren). In zulke voorbeelden is er inderdaad sprake van besmetting van het hogere door het lagere, en dat zal in het algemeen zo zijn als het hogere aan het zuivere wordt gedefinieerd. Maar ‘vermenging’, althans als een soort democratische verbintenis van hoog en laag, is mijns inziens iets teveel eer voor de impurist.

Merk allereerst op dat het de elite zelf is die het vergrijp pleegt: de kunstenaar, niet de poppetjeskrabbelaar; de componist, niet de boerenkapel (of de zenuwachtige beginneling); de taalbewaker, niet de taalvervuiler. De Barbarij is louter toeleverancier, en zal zich nog eerder door de impurist gebruikt voelen dan vereerd. In de tweede plaats is integratie van de ongerechtigheid in de standaard niet zozeer het motief. Dat ligt eerder in het uitdagen, ontregelen en choqueren van de purist. Tegen de tijd dat opname plaatsvindt, is de lol voor de impurist er al af. Primair is er sprake van een beetje anarchisme en baldadigheid. De cultuurscheppende functie daarvan is louter een extern effect, op de manier van de ‘private vices, publick benefits’ van Bernard Mandeville, misschien nog wel een echtere Rotterdammer dan Erasmus.

Politiek

Zuiverheid in de wetenschap en kunst is ongetwijfeld mooi. De impurist steekt de kop op als dat streven dreigt te worden verabsoluteerd. Maar lelijkheid is op zichzelf geen alternatief voor schoonheid, zomin als onwetendheid voor wetenschap. Anders ligt dat in de politiek. Die speelt zich af rond tegenstellingen tussen polen met elk hun eigen waarden, in hoofdzaak links tegenover rechts en progressief tegenover conservatief (die twee assen staan niet loodrecht op elkaar, maar vallen ook niet samen; de Nederlandse kiezers bijvoorbeeld zijn gemiddeld een beetje links en een beetje conservatief). Zulke mentaliteiten hebben hun wortels in de individuele aard, die moet worden begrepen als een vat vol tegenstrijdigheden, in wankel evenwicht, waarbij normaliter de ene pool weliswaar domineert maar de andere voortdurend op de loer ligt. De purist is hier au fond degene die de mens zou willen bevrijden van zulke ambivalenties, tot verdriet van de impurist die juist vreugde schept in de condition humaine.

Politiek purisme komt in vele gedaanten. Vooraan in de rij staan extremisten van diverse signatuur, met hun rode of juist zwarte vlaggen. Hun behoefte aan zuiverheid gaat zo ver dat ze hun tegenpolen liefst fysiek willen uitroeien. Meer als waterdragers fungeren ideologen en utopisten, zelf uit zachter hout gesneden, die volstaan met het wekken van schone schijn. Hun vertegenwoordigers op aarde zijn politieke commentatoren die er bijvoorbeeld als de kippen bij zijn om ‘kiezersbedrog’ te signaleren. Verder heb je de technocraten, de regenten en de verlicht despoten, die ook weten wat goed is voor de mens. Hun bijzondere bijdrage ligt in het ontkennen van politieke polariteiten. Kenmerkend is ook hun zero tolerance voor ongerechtigheden.

De professionele politicus weet dat de volonté générale, het ‘eigenlijk willen we allemaal hetzelfde’, een drogbeeld is, en staat in het gewoel van mentaliteiten voor een onmogelijke taak. Dat is niet het varen van een middenkoers, want die bestaat niet; ook niet de boel een beetje bij elkaar te houden, want iedere compressie vergroot de kans op exploderen; hoogstens het sluiten van compromissen, mits je luid en duidelijk zegt dat je je daar zelf ook niet in terugvindt. Als de staat dan toch met een schip moet worden vergeleken, dan is het er eentje waarvan iedere koers tegenwind uitlokt, hoe je het ook wendt of keert. Alleen tijdens het laveren blaast er soms even wat wind in de zeilen, maar daarvoor is een wisseling van roerganger nodig. Professionele politiek is dus verhinderen dat het schip teveel afdrijft naar de verkeerde kant, links of juist rechts, vooruit of juist achteruit. En als je even aan het roer komt te staan om het schip overstag te helpen, moet je maar hopen dat de oppositie je daar op tijd weer verdringt, voordat er puristisch staatsgeweld wordt ontketend. Zelf kun je die draai niet maken, je bent per slot ook maar een mens met idealen. Die dubbele agenda, nog afgezien van alle andere, en de bijbehorende gave van hypocrisie maken de homo politicus tot impurist pur(?!) sang.

Dubbele moraal

Het laatste bastion voor de purist is de moraal. Een onzuivere moraal lijkt een tegenspraak in zichzelf; alleen al de gedachte eraan is vloeken in de kerk, heel wat erger dan Houckgeest deed met zijn graffiti. Toch heeft het purisme ook hier zijn grenzen.

Een berucht geval, althans onder moraalfilosofen, vormt de behandeling door Immanuel Kant van het moordenaar-aan-de deurprobleem. Je vriend Jansen, op de vlucht voor zijn moordenaar, houdt zich bij jou schuil, maar jawel, er belt iemand bij je aan met de kennelijke bedoeling Jansen om te leggen, en vraagt of Jansen bij jou in huis is. Mag je tegen die moordenaar liegen, uit mensenliefde dus? Nee, zegt Kant, en die heeft daar zo zijn puristische redenen voor. Natuurlijk wel, zeggen de meeste van zijn commentatoren, en tot de dag van vandaag schelden ze Immanuel uit voor alles wat mooi en lelijk is.

Vooraf kun je je afvragen waar de dames en heren filosofen zich druk over maken. Hoe denkt men dat deze conversatie aan de voordeur verloopt? Stel je zegt: ‘nee hoor, heus niet, ik zweer je van niet’. Dan zegt de moordenaar zeker ‘Gut, sorry, heb ik me vergist, even goede vrienden, ik zoek wel weer verder?’ In de praktijk kom je waarschijnlijk niet eens aan liegen toe, want de moordenaar heeft je allang opzij geschoven of anderszins uitgeschakeld. Het voorbeeld is dus, filosofisch uitgedrukt, contrafactisch: het berust op voorwaarden die niet zijn vervuld.

Dat komt vaker voor. Clancy Martin, redacteur van een bundel over bedrog uit 2009, geeft als klassiek voorbeeld van een leugen het ontkennend antwoord op de vraag ‘Heb jij bij de koekjestrommel gezeten?’ Maar hoe zou die conversatie in de praktijk verlopen?

V: Heb jij bij de koekjestrommel gezeten?
A: Geen idee. Hoezo? V: Hoezo wat?
A: Hoezo vraag je soms naar de bekende weg?
V: En?
A: Nou, dan ben je alleen maar bezig mij schuld aan te praten.

In de eerste plaats voel ik me niet schuldig, ik had gewoon zin in koekjes. In de tweede plaats ben ik per definitie een onschuldig kind. Dus je vraag is sowieso onpedagogisch en dus niet ontvankelijk. Nou doe, Mam.

Laten we een wat realistischer voorbeeld van een diplomatieke leugen nemen: de ober vraagt ‘heeft het gesmaakt’, en in plaats van fijnproeverskritiek te leveren zeg je ‘prima’, wel zo aardig. Ook dit mag dus niet van Kant. Want naar de letter is het een leugen, en die opent het perspectief op een onhoudbare moraal: als iedereen de vrijheid had om te liegen als dat beter uitkwam, zou je niemand meer op zijn of haar woord kunnen geloven, zou de vertrouwensbasis onder de communicatie worden weggeslagen, en zou de samenleving ineenstorten. Meer in het algemeen luidt de categorische imperatief dat je voorbeeldig moet handelen: je gedrag zou universeel tot voorbeeld moeten strekken.

Nu kun je weliswaar op je klompen aanvoelen dat deze puristische consequentheid tot de duivel voert, maar het is niet zo makkelijk rationele tegenargumenten te bedenken. Iemand die daar wel mee komt is de Britse speltheoreticus K. Binmore, in zijn Game theory: A very short introduction uit 2007. In de context van sociale dilemma’s toont hij zich bijzonder gebeten op Kant en zijn categorische imperatief, die hij vertaalt als ‘do as your mother always told you’.

Het zogenoemde prisoner’s dilemma ziet er als volgt uit: er zijn twee ‘spelers’, individuen of partijen, die elk voor een keuze staan tussen twee handelwijzen, noem die Braaf en Stout. Ze weten van elkaar niet wat ze zullen kiezen. Preciezer gezegd: ze kunnen die keuze niet afdwingen; zelfs als ze van tevoren een afspraak hadden gemaakt of een contract of verdrag hadden gesloten, kunnen ze er niet op vertrouwen dat de ander zich daaraan houdt. Als ze allebei Braaf kiezen (bijvoorbeeld ontwapenen), hebben ze daar beiden voordeel van, dus dat zouden ze behoren te doen. Maar ongeacht wat de ander doet, ben jijzelf beter af door Stout te kiezen (bewapenen): als die ander namelijk wel Braaf kiest, kun je die onder de voet lopen; als hij of zij ook Stout kiest, word je althans niet onder de voet gelopen. Voor de andere partij geldt hetzelfde, dus de rationaliteit gebiedt een evenwicht (wapenwedloop) waarbij ze allebei slechter af zijn dan wanneer ze de categorische imperatief hadden opgevolgd.

Voor zover zulke dilemma’s zich in de praktijk van het dagelijks leven voordoen, heeft de realist Binmore in de eerste plaats gelijk dat redelijkerwijs niet van mensen mag worden verwacht dat ze zich als gekke Henkie gedragen. In de tweede plaats, en sterker, kun je argumenteren dat de idealistische imperatief zelfs moreel bedenkelijk is: hoe braver ik me gedraag, des te groter maak ik de verleiding voor anderen om daar misbruik van te maken – en vice versa, want wie zelf een heilig boontje is, mag het zeggen.

Nu blijft er alleen wel een levensgroot probleem over: het valt moeilijk vol te houden dat Binmore op zijn beurt een werkbare moraal biedt voor de dilemma’s in kwestie. Die zou neerkomen op: vertrouw niemand, buit andermans gedrag uit al was het maar uit zelfverdediging, en wees zelf vooral niet zo stom je Braaf te gedragen. Over wat er zou gebeuren als iedereen die raad zou opvolgen, kun je misschien van mening verschillen. Maar die voorwaarde is niet vervuld: naar redelijke verwachting zullen de meeste mensen zich wel overwegend Braaf blijven gedragen, en de pest aan je krijgen als je dat consequent niet doet. Moreel gesproken boeit je dat dan weliswaar niet zo, maar vanuit je rationele gezichtspunt kun je die situatie moeilijk productief noemen. Er treedt hier dus een boemerangeffect op: Kants imperatief werkte alleen als iedereen zich eraan hield, maar die contrafactische voorwaarde slaat terug op Binmore’s individueel utilisme.

De opgewekte impurist scharrelt hier een beetje tussendoor, tussen vertrouwen en wantrouwen, tussen al-te-goed-is-buurmansgek en uitbuiting, tussen Braaf en Stout. De imperatief is hier: probeer de schijn van Braafheid op te houden, want dat werkt door de bank genomen het best. Als ik mijn auto naar de garage breng, weet ik best dat mijn gesprekspartner een dubbele agenda heeft met als achterkant budgetmaximalisatie, en hij weet dat ik me dat realiseer, enzovoort, maar we houden het beschaafd zolang zijn dienstverlening niet de pan uitvliegt. Een wat meer gepeperd voorbeeld geeft William Shakespeare in zijn Sonnet 138: de overspelige minnares van de oudere man zweert haar eeuwige trouw aan hem; hij liegt dat hij haar gelooft, in de hoop dat zij in hem zo het soort naïeve jongeling ziet waar ze op valt. Het sonnet eindigt met de moraal: Therefore I lie with her and she with me, And in our faults by lies we flattered be.

Het vertrouwen van de impurist is programmatisch in plaats van blind. Het veronderstelt gevoel voor humor, volgens Van Dale ‘oog en gevoel voor vrolijkmakende tegenstrijdigheden tussen voorkomen en bedoeling, schijn en werkelijkheid.’ Het gedragsrepertoire omvat wegkijken, veinzerij, hypocrisie en zelfbedrog, maar met de aantekening dat die termen afkomstig zijn uit een puristisch vocabulaire. Van die connotatie ontdaan, getuigen ze van een vreugde in de menselijke aard waar het bij de purist zo deerlijk aan ontbreekt.