Definities verhelderd
Kinsey en collega’s (1948, 1953) gebruikten in hun baanbrekende studies over menselijke seksualiteit een specifieke categorie ‘X’. Daarin classificeerden ze personen die niet erotisch reageren op heteroseksuele of homoseksuele stimuli en geen seksuele interacties met een ander hebben (gehad). Sinds de Kinseystudies was er jaren lang nagenoeg geen aandacht voor aseksualiteit, tot Johnson in 1977 aseksualiteit gebruikte als een beschrijvend label voor personen met weinig of geen seksueel gedrag dat geassocieerd is met geen of weinig seksueel verlangen. Kort daarna definieerde Storms (1979, 1980) aseksualiteit als een seksuele oriëntatie, waarbij iemand geen of weinig seksueel opwindende fantasieën heeft, noch seksueel/ erotische stimuli ervaart. Na de publicaties van Storms verdween aseksualiteit opnieuw van de wetenschappelijke radar, tot Bogaert in 2004 rapporteerde dat 1% van de Britse bevolking geen seksuele attractie ervoer. Sindsdien is het thema aseksualiteit niet meer weg geweest uit de wetenschappelijke belangstelling (Bogaert et al., 2018; Brotto & Yule, 2017).
Tegenwoordig wordt aseksualiteit vaak gebruikt als een paraplu-begrip. Zo definieert het Asexual Visibility and Education Network (AVEN) – de grootste online gemeenschap van aseksuele personen, die werd gestart in 2001 – aseksualiteit als een spectrum ‘to refer to a range close to the asexual end –levels of sexuality that are so low that they identify more with asexuality than other sexual identities’ (https://www.asexuality.org/). Binnen dat spectrum worden ‘demisexual’, ‘grey-asexuality’ en ‘asexual’ onderscheiden. Een demisexual persoon kan enkel (enig) seksueel verlangen of attractie ervaren nadat er een emotionele band met een andere persoon is gevormd. Een grey asexual persoon ervaart heel weinig seksuele attractie of verlangen. Aseksualiteit omschrijft AVEN als het niet ervaren van seksuele attractie, noch het ervaren van een intrinsiek verlangen om seksuele relaties te hebben.
Deze definities zijn niet helemaal gelijk. Gaat het bij aseksualiteit nu om afwezigheid van seksuele attractie, seksueel verlangen, seksueel gedrag of om een specifieke (aseksuele) identiteit? Bovendien zijn sommige definities categoraal (wel of niet aseksueel) en andere dimensionaal (meer of minder aseksueel). Meest gebruikt zijn de definities ‘aseksualiteit als het niet ervaren van seksuele attractie’ en ‘aseksualiteit als een identiteit’ (Brotto & Yule, 2017). Het is echter niet zo dat deze twee dimensies volledig samenvallen. In een onderzoek van Vanhoudenhove en collega’s (2015a) benoemde slechts 33,5% van de bevraagde aseksuele personen zowel geen seksuele aantrekking te ervaren, geen seksueel gedrag te stellen én zich als aseksueel te identificeren.
Aseksualiteit als het niet ervaren van seksuele attractie kan gemeten worden met de Asexuality Identification Scale (Yule, Brotto & Gorzalka, 2015), een gevalideerde vragenlijst met 12 items. Voorbeelden zijn: ‘Ik heb geen interesse in seksueel gedrag’ en ‘De term aseksueel is een goede beschrijving van mij’. Ieder item wordt gescoord op een schaal van 1 (volledig onwaar/ nooit) tot 5 (volledig waar/altijd). Een score van 40 of meer wordt gezien als indicatief voor aseksualiteit.
Prevalentie van aseksualiteit
Met gebruik van de criteria ‘geen seksuele attractie of seksueel verlangen gedurende het gehele leven’ of ‘een aseksuele identiteit’ wordt meestal een prevalentie gevonden van ruwweg 0,4 tot 4% van de volwassen bevolking (Bogaert, 2015; Greaves, et al., 2017). Wanneer echter het criterium ‘geen relationeel seksueel gedrag met anderen’ wordt gebruikt, stijgt de prevalentie van aseksualiteit. Kim en collega’s (2017) vonden in een retrospectieve studie over een periode van vijf jaar dat 13% van de Amerikaanse volwassen bevolking geen relationeel seksueel gedrag had gekend. Zij vonden ook dat voor velen van deze 13% dit gedurende hun gehele leven zo was. Poston en Baumle (2010) vonden met 5,5% een significant lagere levensloopprevalentie voor ‘aseksualiteit als geen seksueel gedrag’.
Het is onduidelijk of er in de prevalentie van aseksualiteit genderverschillen zijn. Sommige studies vinden geen genderverschillen (bijv. Brotto et al., 2010; Prause & Graham, 2007), andere wel (bijv. Greaves, et al., 2017).
De ‘aard’ van aseksualiteit
Vier vragen hebben sinds 2004 het debat over ‘de aard’ van aseksualiteit gedomineerd: (1) Dient aseksualiteit als een psychiatrische stoornis te worden geclassificeerd?, (2) Is aseksualiteit een onderscheiden seksuele oriëntatie?, (3) Wat is typisch voor personen met aseksualiteit? en (4) Is aseksualiteit een sociale strategie tegen heteronormativiteit?
Aseksualiteit: een psychiatrische stoornis?
Traditioneel geldt in het Westen het idee dat gezonde mensen seksueel verlangen hebben omdat seksualiteit als een drift wordt gezien. In overeenstemming met deze visie zou aseksualiteit een (psychiatrische) stoornis zijn. In tegenstelling tot dit gezichtspunt wordt aseksualiteit in de DSM-5 (2013) uitdrukkelijk niet als een psychiatrische stoornis gedefinieerd: ‘If a (lifelong) lack of sexual desire is better explained by one’s self-identification as “a-sexual”, then a diagnosis of Female Sexual Interest/Arousal Disorder (FSIAD) or Male Hypoactive Sexual Desire Disorder (MHSDD) would not be made’ (DSM-5, p. 434, p. 443). Deze visie roept evenwel de vraag op wat het onderscheid is tussen aseksualiteit en ‘Hypoactive Sexual Desire Disorder (HSDD)’ – een diagnose die in de DSM-5 voor vrouwen niet meer bestaat als een specifiek syndroom, maar onderdeel is geworden van de Female Sexual Interest/Arousal Disorder).
Onderzoek toont aan dat aseksuele personen minder seksueel verlangen ervaren dan personen met HSDD (Brotto et al., 2015; Walton, et al., 2016) en minder seksueel verlangen vertonen dan personen met typisch seksueel verlangen (Brotto & Yule, 2011). Deze resultaten suggereren een overlap tussen aseksualiteit en HSDD (zie ook Gupta, 2017a; Hinderliter, 2013). Hoe dan het onderscheid tussen beide te maken, in het bijzonder bij personen die gedurende hun gehele leven geen seksueel verlangen ervaren? Brotto & Yule (2017) zien het wel of niet ervaren van ‘significant personal distress’ als het cruciale verschil. Bij aseksuele personen ontbreekt die distress (Brotto, et al., 2010). Dat betekent dat het al dan niet als egosyntoon of egodystoon beleven van geen of heel weinig seksueel verlangen het cruciale diagnostische onderscheid is tussen aseksualiteit en HSDD. Onderzoek dat aantoont dat aseksuele personen even gelukkig zijn en even goed psychologisch functioneren als seksuele personen, ondersteunt de visie dat aseksualiteit geen psychiatrische stoornis is (Greaves, et al., 2017; Kim, et al., 2017).
Aseksualiteit: een seksuele oriëntatie?
Tot welke sekse/gender een persoon seksueel aangetrokken is, wordt meestal gezien als een bepalende dimensie van de seksuele oriëntatie (Salomaa & Matsick, 2019). In het verlengde daarvan lijkt het niet voor de hand te liggen om aseksualiteit te beschouwen als een aparte seksuele oriëntatie, aangezien aseksualiteit zich kenmerkt door een afwezigheid van seksuele attractie. Wanneer echter naast seksuele attractie, ook romantische en (niet-seksuele) emotionele attractie als cruciale dimensies van de seksuele oriëntatie worden gezien (bijv. ¦³¦, 2008;), wordt het wel mogelijk aseksualiteit als een oriëntatie te zien. Immers, de meeste aseksuele personen ervaren wel romantische aantrekking tot anderen. Vooralsnog is er geen overeenstemming of aseksualiteit – naast hetero-, homo- of biseksualiteit – beter enkel als een romantische oriëntatie dan wel (ook) als een seksuele oriëntatie kan worden opgevat. In dit debat over aseksualiteit als een aparte seksuele oriëntatie wordt er ook vaak op gewezen dat het zich bewust worden van aseksualiteit en de vorming van een aseksuele identiteit sterke gelijkenissen vertonen met de stappen van een homoseksuele identiteitsontwikkeling (Vanhoudenhove et al., 2015b; Robbins et al., 2016). Zo wijzen aseksuele personen op stappen als zich verschillend voelen, zelf-labeling, identiteitsexploratie, identiteitsacceptatie, coming-out, en identiteitsintegratie. Op welke leeftijd deze stappen typisch plaatsvinden is nog niet duidelijk, wel dat een en ander begint in de vroege adolescentie.
Kenmerken en functioneren van personen met aseksualiteit
Bogaert (2004) vond dat aseksuele personen minder vaak seksueel actief waren met hun partner dan seksuele personen: 0.2 versus 1.2 in de afgelopen zeven dagen. Brotto en collega’s (2010) signaleerden eveneens een lagere (of andersoortige) seksuele frequentie bij aseksuele personen dan bij seksuele personen: 73% van de door hen bevraagde aseksuele personen had nooit coïtus gehad. Opmerkelijk is dat vele aseksuele personen wel masturberen. Zo vonden Brotto & Yule (2011) dat 80% van de aseksuele mannen en 77% van de aseksuele vrouwen masturbeerde. Ook het verlangen om te masturberen is even sterk bij aseksuele mensen dan bij seksuele mensen (Prause & Graham, 2007). Wel is er waarschijnlijk een verschil in de betekenis van seksuele activiteiten. Minder stimuli worden door aseksuele personen ervaren als seksueel, relationele seks doen ze vooral om hun (eventuele) seksuele partner te plezieren en masturbatie heeft een duidelijk minder seksuele betekenis dan het geval is bij seksuele personen. Interessant is dat bij personen met een aseksuele identiteit seksualisering en seksueel gedrag correleren met ongenoegen (Brotto et al, 2010; vgl. Gupta, 2017b). Voor zover bekend zijn er geen verschillen in orgastische capaciteit tussen aseksuele en seksuele personen (Brotto & Yule, 2011).
Psychologisch profiel
Hebben aseksuele personen een typisch psycho(patho)logisch profiel? Het weinige onderzoek hiernaar vertrekt vanuit twee vragen: (1) Hebben aseksuele personen een typisch persoonlijkheidsprofiel?; en (2) Is aseksualiteit geassocieerd met bepaalde psychiatrische comorbiditeit?.
Bogaert en collega’s (2018) en Carvalho en collega’s (2017) bestudeerden het psychologisch profiel van aseksuele personen vanuit een trek-theoretisch perspectief (respectievelijk het HEXACO-model en het BIG FIVE-model). De kern van hun bevindingen is dat er wel degelijk een typisch psychologisch profiel zou zijn. Bogaert en collega’s (2018) vonden dat aseksuele personen hoger scoorden op openheid, en lager op extraversie en emotionaliteit. Carvalho en collega’s (2017) vonden dat aseksuele personen hoger scoorden op neuroticisme en lager op extraversie. Aseksuele mannen scoorden daarenboven hoger op psychoticisme en aseksuele vrouwen lager op zorgvuldigheid. Carvalho en collega’s (2017) stelden ook vast dat aseksuele personen een conservatievere en negatievere kijk hadden op seksualiteit. De oorzakelijke richting van deze correlatie tussen persoonlijkheid en aseksualiteit is nog onbekend (Bogaert, et al., 2018; Carvalho, et al., 2017).
De samenhang van aseksualiteit met psychiatrische stoornissen is verre van duidelijk. Er is tot nog toe vooral aandacht geweest voor een samenhang met depressie (Carvalho et al., 2017;), cluster A persoonlijkheidsstoornissen (Brotto et al., 2010), autismespectrumstoornissen (Ingudomnukul et al. (2007) en anhedonie (Brotto, et al., 2010). Hoewel er weliswaar soms een verband wordt gevonden, is dat niet sterk en komen psychiatrische stoornissen bij deze groep niet meer voor dan in de algemene bevolking (Steel, et al., 2014).
Biologische correlaten
Hoewel gezocht is naar biologische correlaten/markers van aseksualiteit als bijvoorbeeld kleiner van lengte zijn, meer linkshandigheid (zie Bogaert (2015) voor een review), blijft de wijze waarop biologische factoren bijdragen aan de ontwikkeling van aseksualiteit bij mensen volstrekt onbekend (Ventura-Aquino & Paredes, 2016).
Aseksualiteit: een sociale strategie tegen heteronormativiteit?
Psychologen zien aseksualiteit als een individueel psychologisch fenomeen; hetzij als een trait dan wel als een state. Een heel ander perspectief is een sociaal constructionistische benadering (Przybylo, 2011). In deze visie wordt aseksualiteit niet beschouwd als een individueel psychologische aantrekking of identiteit, maar als een cultureel en sociaalpsychologisch tot stand gebrachte vorm van seksualiteit, die ‘verschijnt’, ‘tot stand’ komt op een specifiek historisch tijdstip in een welbepaalde samenleving door een welbepaalde sociale dynamiek. Anders gezegd: aseksualiteit als een historisch en sociologisch product. Hoewel het wetenschappelijk niet vol te houden is dat aseksualiteit enkel een sociale strategie is, die de gangbare seksuele activiteit en heteronormativiteit ondergraaft, is het belangrijk dat er vanuit een cultureel-historisch perspectief meer onderzoek wordt gedaan naar de stigmatisatie, sociale determinanten en sociale effecten van aseksualiteit.
Naar een positieve benadering van aseksualiteit
In een geseksualiseerde samenleving als de westerse, waarin vaak nog sterk gedacht wordt vanuit een wetenschappelijk onhoudbaar drift-denken over seksualiteit (Gijs, Laan & Both, 2018), wordt aseksualiteit gezien als een afwijking. In lijn daarmee is aseksualiteit vooral bestudeerd geweest vanuit het perspectief van wat het niet is: het is geen seksuele disfunctie noch een (symptoom van een) psychiatrische stoornis.
Deze benadering is echter niet behulpzaam voor het bestuderen van aseksualiteit vanuit een positief perspectief, dat onderstelt en empirisch gevonden heeft dat aseksuele personen veelal even gelukkig zijn als niet aseksuele personen, ondanks sociale stigmatisering en discriminatie (Kim et al., 2017; Greaves et al., 2017). Het conceptualiseren van aseksualiteit als een seksuele oriëntatie of identiteit, levert mogelijk een nuttige bijdrage aan zo’n positief perspectief. Toch blijft er een zekere paradox: ook als we aseksualiteit definiëren als een seksuele oriëntatie, blijft het een oriëntatie gebaseerd op het ‘niet hebben’ van seksuele aantrekking tot anderen. Sommigen zullen daarbij opmerken dat dat niet per se een probleem is, aangezien het feit dat de menselijke diersoort sterk seksueel is onverlet laat dat sommige mensen aseksueel zijn als een normale variatie.
In lijn daarmee pleiten we voor het ontwikkelen van een positief theoretisch kader om aseksualiteit beter te begrijpen en voor meer onderzoek naar thema’s als: het proces van ontdekking en ontwikkeling van aseksualiteit, coming-out processen, identiteitsvorming, het voorkomen en hanteren van stigmatisatie en discriminatie, relatievorming, en hoe aseksualiteit sociologisch en sociaalpsychologisch heteronormativiteit en genderstereotyperingen betwist (Przybylo, 2011). Evenmin moet worden vergeten dat voor aseksuele personen de ervaring van gangbare fenomenen/ begrippen als seksueel verlangen, masturbatie, liefde niet per definitie gelijk is aan de ervaring van personen met seksuele attractie/verlangen tot anderen (Mitchell & Hunnicutt, 2018).
Om het perspectief van aseksuele personen zelf meer recht te doen, is meer onderzoek nodig naar hun eigen beleving en betekenisgeving. Er is tot nog toe heel weinig aandacht geweest voor de eventuele hulpbehoeften van aseksuele personen (Vanhoudenhove, et al., 2014). Op basis van interviews met dertig aseksuele personen kwam Gupta (2017b) tot de volgende aanbevelingen voor de hulpverlening: (1) Ga na wat je vooronderstellingen zijn over (a)seksualiteit en hoe deze e¸ectieve hulpverlening in de weg zitten of bevorderen.; (2) Ga di¸erentiaal diagnostisch na of er sprake is van HSDD dan wel van aseksualiteit; (3) Accepteer dat sommige aseksuele personen – wanneer ze een seksuele relatie wensen of hebben met een seksuele partner – vragen om meer seksuele attractie of verlangen en dat een dergelijk (relationeel) verzoek niet per se een invalidering is van hun aseksuele identiteit; en (4) Als er discrepantie is tussen het seksuele verlangen van partners, dient het uitgangspunt voor de hulpverlening dit verschil tussen partners te zijn, hoe daarover wordt gecommuniceerd en onderhandeld, zonder apriori een van beide partners te labelen als behept met een psychiatrische stoornis.
Wat de effectiviteit van zo’n hulpverleningsaanpak is, is onbekend. Onderzoek naar de hulpverleningsbehoeften van aseksuele mensen alsook naar de e¸ectiviteit van zulke hulpverlening is nodig.
Besluit
Sinds Bogaert in 2004 rapporteerde dat de prevalentie van aseksualiteit in de Britse volwassen bevolking 1% was, heeft aseksualiteit (opnieuw) meer wetenschappelijke belangstelling gekregen. Drie definities van aseksualiteit worden daarbij gebruikt: aseksualiteit als geen seksuele aantrekking/seksueel verlangen; aseksualiteit als een specifieke identiteit en aseksualiteit als geen seksueel gedrag met anderen. Welke definitie ook wordt gebruikt, de prevalentie van aseksualiteit is laag in de volwassen bevolking.
Uit empirisch onderzoek blijkt dat vele personen met aseksualiteit gezond functioneren en gelukkig zijn. In lijn daarmee denken wij dat aseksualiteit een seksuele variatie is, die het best bestudeerd wordt vanuit een positief perspectief (Vanhoudenhove et al., 2017) zonder dat aseksualiteit per definitie wordt gepathologiseerd.
Wat de psychologische aard van aseksualiteit betreft, zijn de twee dominante zienswijzen dat aseksualiteit best opgevat kan worden als een unieke seksuele oriëntatie of als een seksuele identiteit. Hoewel het louter opvatten van aseksualiteit als een sociale categorie een te reductionistische benadering is, pleiten we wel voor meer onderzoek naar hoe aseksualiteit als sociologische categorie tot stand komt en hoe ze typische westerse beelden over (het belang van) seksualiteit bevraagt.
Literatuur
- American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: Author.
- American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Washington, DC: Author.
- Bogaert, A. F. (2004). Asexuality: prevalence and associated factors in a national probability sample. The Journal of Sex Research, 41, 279-287.
- Bogaert, A.F. (2015). Asexuality: What it is, and why it matters. Journal of Sex Research,52, 362-279.
- Bogaert, A.F., Ashton, M.C. & Lee, K. (2018). Personality and sexual orientation: Extension to Asexuality and the HEXACO model. The Journal of Sex Research, 55, 951-961.
- Brotto, L.A., Knudson, G., Inskip, J., Rhodes, K. & Erskine, Y. (2010). Asexuality: a mixed-methods approach. Archives of Sexual Behavior, 39, 599-618.
- Brotto, L.A. & Yule, M.A. (2011). Physiological and subjective arousal in selfidentifi ed asexual women. Archives of Sexual Behavior, 40, 699-712.
- Brotto, L.A. & Yule, M.A. (2017). Asexuality: Sexual orientation, paraphilia, sexual dysfunction or none of the above. Archives of Sexual Behavior. 46, 619-627.
- Brotto, L.A., Yule, M.A. & Gorzalka, B.B. (2015). Asexuality: An extreme variant of sexual desire disorder? Journal of Sexual Medicine, 12, 646-660.
- Carvalho, J., Lemos, D. & Nobre, P. (2017). Psychological features and sexual beliefs characterizing self-labeled asexual individuals. Journal of Sex & Marital Therapy, 43, 517-528.
- Gijs, L., Laan, E. & Both, S. (2018). Psychologische benaderingen van seksualiteit. In: L.
- Gijs, L. Aerts, M. Dewitte, P. Enzlin, J. Georgiadis, J., B. Kreukels & E. Meuleman (Red.). Leerboek Seksuologie (pp.97- 126).
- Greaves, L.M., Barlow, K., Lee, C.H.J. & Sibley, C.G. (2017). The diversity and prevalence of sexual orientation self-labels in a New Zealand national sample. Archives of Sexual Behavior, 46, 2417 – 2427.
- Gupta, K. (2017a). “And now I’m just different, but there’s nothing actually wrong with Me”: Asexual marginalization. Journal of Homosexuality, 64, 991 – 1013.
- Gupta, K. (2017b). What does asexuality teach us about sexual disinterest and resistantce? Recommendations for health professionals based on a qualitative study with asexually identified people. Journal of Sex and Marital Therapy.43, 1-14.
- Gupta, K. (in druk). Gendering asexuality and asexualizing gender: A qualitative study exploring the intersections between gender and asexuality. Sexualities.
- Hinderliter, A. (2013). How is asexuality di¸ erent form hypoactive sexual desire disorder? Psychology & Sexuality, 4, 167-178.
- Johnson, M. T. (1977). Asexual and auto-erotic women: Two invisible groups. In H. L. Gochros & J. S. Gochros (Eds.).The sexually oppressed (pp. 96–109). New York, NY: Associated Press.
- Kim, J.H., Tam, W.S. & Muening, P. (2017). Sociodemogrphic correlates of sexlessness among American adults and associations with self-reported happiness levels: Evidence from the U.S. General Social Survey. Archives of Sexual Behavior, 46, 2403 – 2415.
- Kinsey, A.C., Pomeroy, W.B. & Martin, C.E. (1948). Sexual behavior in the human male. Philadelphia: Saunders.
- Kinsey, A.C., Pomeroy, W.B., Martin, C.E. & Gebhard, P.H. (1953). Sexual behavior in the human female. Philadelphia: Saunders.
- Mitchell, H. & Hunnicutt, G. (in druk). Challenging accepted scripts of sexual “normality”: Asexual narratives of non-normative identity and experience. Sexualities & Culture.
- Poston, D. L., & Baumle, A. K. (2010). Patterns of asexuality in the United States. Demographic Research, 23, 509–530.
- Przybylo, E. (2011). Crisis and safety: The asexual in sexusociety. Sexualities, 14, 444-461.
- Przybylo, E. (2014). Masculine doubt and sexual wonder: Asexually-identified men talk about their (A)sexualities. In: K.J. Cernakowski, & M. Milks (Eds.). Asexualities: Feminist and queer perspectives (pp. 225-246). London: Routledge.
- Prause, N., & Graham, C. A. (2007). Asexuality: classifi cation and characterization. Archives of Sexual Behavior, 36, 341-356.
- Robbins, N.K., Gra¸ Low, K. & Query, A.N. (2016). A qualitative exploration of the “coming out” process for asexual individuals. Archives of Sexual Behavior, 45, 751-760.
- Saloomaa, A. & Matsick, J. L. (2019). Carving sexuality at its joints: Defi ning sexual orientation in research and clinical practice. Psychological Assessment, 31, 167-180.
- Storms, M.D. (1979). Sexual orientation and self-perception. In: P. Pliner, K.R. Blankstein, & I.M. Spiegel (Eds.). Advances in the study of communictaion and affect. Perception of emotion in self and others (pp. 165-180). New York: Plenum Press.
- Storms, M.D. (1980). Theories of sexual orientation. Journal of Personality and Social Psychology, 38, 783-792.
- Vanhoudenhove, E., Enzlin, P. & Gijs, L. (2017). A positive approach toward asexuality: Some first steps, but still a long way to go. Archives of Sexual Behavior, 46, 647-651.
- Vanhoudenhove, E., Gijs, L., T’Sjoen, G. & Enzlin, P. (2014). Asexuality: few facts, many questions. Journal of Sex & Marital Therapy, 40: 175-192.
- Van Houdenhove, E., Gijs, L., T’Sjoen, G., & Enzlin, P. (2015a). Asexuality: A multidimensional approach. The Journal of Sex Research, 52, 669-678.
- Van Houdenhove, E., Gijs, L., T’Sjoen, G. & Enzlin, P. (2015b). Stories about asexuality: A qualitative study on asexual women. Journal of Sex and Marital Therapy, 41, 262-281.
- Vares, T. (2018). ‘My [asexuality] is playing hell with my dating life’: Romantic identified asexuals negotiate the dating game. Sexualities, 21, 520-536.
- Ventura-Aquino, E. & Paredes, R. (2017). Animal models in sexual medicine: The need and importance of studying sexual motivation. Sexual Medicine Reviews, 5, 5-19.
- Walton, M.T., Lykins, A.D. & Bhuller, N. (2016). Beyond heterosexual, bisexual, and homosexual: A diversity in sexual identity expression. Archives of Sexual Behavior, 45, 1591-1597.
- Yule, M.A., Brotto, L.A. & Gorzalka, B.B (2015). A validated measure of no sexual attraction: The Asexuality Identifi cation Scale. Psychological Assessment, 27, 148-160
Beeld: Unsplash.com