Lees verder
Wat diagnosticeren psychologen eigenlijk? Ons studieobject, zegt Jan Derksen, bestaat uit zowel voor de persoon bewuste, voorbewuste als onbewuste psychische patronen (relatief stabiel, zoals intelligentie) en processen (relatief beweeglijk, zoals een gevoel van verliefdheid). We kunnen niet zonder voldoende complexe theoretische begrippen teneinde om over dit studieobject betrouwbare kennis te produceren. En het voorspellen van gedrag is een fictie.
Jan Derksen

In de voorbije veertig jaar doceerde ik psychologische diagnostiek aan universiteitsstudenten en aan cursisten in diverse vervolgopleidingen. Dikwijls stelde ik de vraag: wat diagnosticeren we eigenlijk? Hun antwoorden – als er al antwoorden opborrelden uit monden van gezichten die niet zelden de vorm van een groot vraagteken leken aan te nemen – waren doorgaans verpakt in aarzeling. Dit schoot me te binnen bij het lezen van de laatste alinea van de column van Denny Borsboom (2017) in het decembernummer van De Psycholoog. Hij citeerde de volgende verzuchting van B.F. Skinner: ‘Menselijk gedrag is het moeilijkste onderwerp dat ooit aan wetenschappelijke analyse is onderworpen.’ Niet zo lang geleden heette dit nog meer precies ‘observeerbaar gedrag’.

In de regel waren de neuropsychologen in opleiding het duidelijkst. Zij hebben het wellicht ook het gemakkelijkst. Zij leunen immers aan tegen de biologie en hersenfysiologie, ze kunnen zich gelegitimeerd bezighouden met de werking van ongeveer 1400 gram eiwitten en vetten. Hun antwoord sluit hierop aan; de relatie tussen het functioneren van de hersenen en gedrag. Niet toevallig worden de hersenen door de neuropsychologen (zowel in mondelinge communicatie als in hun handboeken) doorgaans als eerste genoemd en gedrag als tweede. Hiermee geven ze wellicht impliciet aan dat de hersenen voor hen de basis vormen: het brein is de vaste grond onder de voeten van veel neuropsychologen. De andere psychologen namen bij de vraag wat ze diagnosticeren ook het snelst het woord ‘gedrag’ in de mond. Sommige psychologen noemen zichzelf bij voorkeur gedragsdeskundigen, zoals veel psychologen en pedagogen die werkzaam zijn bij de Raad voor de Kinderbescherming en psychologen die participeren in opleidingen van artsen.

Twee cilinders

Gedrag kan in mijn opvatting het beste worden gezien als het gevolg van een motor met twee cilinders: persoonlijkheid en omgeving. De sociaal psycholoog Kurt Lewin (1953) formuleerde het in 1951 als volgt: gedrag is een functie van de persoon en de omgeving. ‘B = f (P, E). Behaviour as a function of person and environment.’

In deze tijd kunnen we uit monden en geschriften van neurowetenschappers (inclusief psychologen en psychiaters) optekenen dat gedrag bepaald wordt door het brein, vaak uitgewerkt als een reflexmatig proces zonder dirigent (Lamme, 2010; Swaab, 2010). Voor de kennisproductie wijzen zij de psychologen dus rechtstreeks in de richting van studie van de hersenen in plaats van de psychologische processen en patronen.

Ik wil omgeving als bijdrage aan gedrag graag specificeren: directe sociale, culturele, fysieke, organische, anorganische en klimatologische omgeving. De invloed van klimaat op gedrag is tenslotte evident. De directe sociale omgeving is historisch vormgegeven en moet ook in die zin worden begrepen. Menselijk gedrag in de westerse wereld ten tijde van de middeleeuwen verschilde sterk van dat in de 21e eeuw. Cross-cultureel gezien zijn gedragingen van leden van de Gusii-stam in Kenia moeilijk op één lijn te brengen met die van ons in de westerse wereld; de geheel andere intrapsychische architectuur als gevolg van culturele verschillen en de sterk verschillende sociale omstandigheden verstoren het streven naar generaliseerbare en objectieve kennis. Kortom: gedrag is – wetenschappelijk gezien – allesbehalve eenvoudig te verklaren.

Indien psychologen zich alleen op gedrag richten zijn ze, door deze definitie van hun studieobject, onderworpen aan de fluctuaties van gedrag door de geschiedenis heen en zijn ze, tenminste voor een deel, geschiedwetenschappers. Hiermee is op zichzelf niets mis, maar de grondslag voor de productie van deze kennis kun je in wetenschap het beste expliciet maken.

Het accent op observeerbaar gedrag komt voort uit de geschiedenis van de academische psychologie, waarin de onderzoekspraktijk is losgetrokken uit de filosofische ontstaansgrond. Aan het begrip ‘ziel’, en in het verlengde daarvan ‘psyche’, kleefden te veel onwelkome herinneringen en de Newtoniaanse experimentele onderzoekspraktijk leunde aan tegen de geïdealiseerde natuurwetenschappelijke praxis. Een accent op observeerbaar gedrag was een ontsnapping uit een beklemmende situatie. Later werd de black box gevuld met cognitieve patronen en geleidelijk aan verder uitgebreid met emoties, maar nooit in een omvattende theorie vormgegeven.

Filosofie

De geschiedenis van de academische psychologiebeoefening wortelt historisch gezien in de werken van veel grote filosofen. Maar deze filosofische invloed op de ontstaansgeschiedenis van de psychologie is bij experimenteel psychologen object van krachtige verdringing geworden. Zij spiegelden zich liever aan fysica en met name Isaac Newton heeft veel invloed gehad; Newton vervulde meer dan een eeuw bij veel psychologenonderzoekers de rol van een ego-ideaal. De manier waarop Newton materie definieerde, speelt nog steeds een moeilijk uitwisbare rol in de empirisch wetenschappelijke psychologiebeoefening. Je zou kunnen beweren dat de geest van Newton, voor velen onbewust, nog rondwaart in de psychologische onderzoeksinstituten. Newton leverde met betrekking tot de mechanica een meesterwerk en het is begrijpelijk dat sociale wetenschappers zich later hiernaar gingen modelleren.

Als eerste werd dit gedaan door David Hume die op 28-jarige leeftijd A treatise of human nature publiceerde. Hierin trachtte hij de menselijke natuur op een empirische wijze te grondvesten met Newtons mechanica als lichtend voorbeeld. Onderzoek naar de geest was voor hem het fundament van alle wetenschap en moest zich baseren op zorgvuldige en exacte experimenten. Het werk van Hume had veel invloed in de filosofie maar niet op de latere empirische psychologiebeoefening. Het kwam wellicht te vroeg om veel invloed te krijgen. Hij was zijn tijd in een bepaald opzicht vooruit, want de academische psychologiebeoefening moest nog op gang komen.

Behaviorisme

De omstandigheden waren geheel anders toen John Broades Watson in 1878 werd geboren in South Carolina. In 1913, inmiddels aan de John Hopkins University werkzaam, gaf hij een lezing (aan de Columbia University) onder de titel: Psychology as the behaviorist views it (Watson, 1913) en daarmee werd het toneel voor het behaviorisme in gereedheid bracht. Dit behaviorisme zou enkele decennia lang de regie nemen in de academische psychologie, met name in Amerika. Voor de toen 35-jarige Watson was het glashelder: psychologie is een experimentele tak van de natuurwetenschap, het doel is predictie en controle van gedrag en niets anders. Introspectie, tot dan toe een geliefd thema onder psychologen, hoort er niet bij; het bewustzijn is niet erg bruikbaar, want het is geen betrouwbare bron van data. De gedragswetenschap, in een kennelijke poging te ontkomen aan de angst onvoldoende wetenschappelijk te zijn of te lijken, kegelt begrippen als bewustzijn, mentale toestanden, wil, ‘mind’ en voorstellingsvermogen op de schroothoop.

Watson, en hij niet alleen, stond in een traditie die we kunnen aanduiden met naïef, eliminatief materialisme; mentale toestanden zijn taboe, zij moeten uit ons taalgebruik verdwijnen. Het lijkt erop alsof deze denkers vooral een emotionele reactie vertonen op de christelijke geloofsleer waarin de onsterfelijke ziel niet gebonden is aan de materie. Stimulus en respons werden praktisch de enige relevante termen; gedrag is het object van studie en verklaringen worden eventueel in de hersenen gevonden. Watson had de pest aan filosofie, in plaats van speculaties over ziel en lichaam moest er een volwaardige empirische wetenschap komen.

Indien zijn afkeer van filosofie minder was geweest, zou hij kennis hebben kunnen nemen van hetgeen Immanuel Kant in 1786reeds opschreef over de epistemologische problemen in de (toekomstige) wetenschappelijke psychologie. Kant analyseerde tamelijk scherp dat psychologie zich niet moet meten met wiskunde en fysica. Hij gaf toen al aan, wat ik graag hier herhaal, dat psychische fenomenen geconstrueerd moeten worden. Voorts boog Kant zich over de experimentele methoden in de natuurwetenschap en beargumenteerde waarom die in de psychologie stuk zouden lopen. Hierbij gaat het in de kern over het onvoldoende aansluiten van deze methoden bij de aard van het object dat in de psychologie onder studie is. Zelfbetrokkenheid, het gegeven dat observatie leidt tot wijziging van de bestudeerde psychische patronen, kwam daarbij ook aan bod.

Watson had geen boodschap aan al deze scherpzinnige overwegingen, hij zag over het hoofd dat in een empirische wetenschap niet alleen feiten worden verzameld maar dat die tevens met behulp van een theorie een verband moeten krijgen. Hij had helemaal geen affiniteit met het probleem dat alleen observatiebegrippen niet volstaan en dat theoretische termen, die op een abstracter niveau functioneren, noodzakelijk zijn. Elk gezond kind zou hij met behulp van de toen bekend geworden conditioneringsstrategieën tot om het even welk beroep variërend van advocaat tot bedelaar kunnen vormen, ongeacht de aanwezige talenten.

Zowel introspectie als het bewustzijn kregen veel aandacht van Watsons Duitse voorganger, Wilhelm Wundt, aan wie hij zich ook weinig gelegen liet liggen2. Het bewustzijn is tenslotte een onmisbaar instrument om tot objectieve kennis te komen en indien je dit zoveel mogelijk probeert uit te schakelen gaat je levensloop wellicht meer op een fruitautomaat lijken. In zijn Principles of physiological psychology toonde Wilhelm Max Wundt (1874) aan een cognitieve neurowetenschapper avant la lettre te zijn. Wel was er bij Wundt sprake van veel meer accent op en ruimte voor psychische fenomenen dan bij de hoofdstroom van de hedendaagse cognitieve neurowetenschappers het geval is. Wundt en Titchener werden nog niet verleid door onderzoekstechnieken zoals fMRI, ERP, MEG en TMS die inzicht bieden in activiteit van de hersenen. Hun denkvermogen over de verhouding tussen biologische en psychologische processen werd nog niet in ruststand geplaatst – zoals bij onderzoekers nu – door de invloed van technologie.

Patronen en processen

Psychische patronen en processen kunnen in deze tijd, mede tegen de achtergrond van al het computergestuurd en beeldvormend onderzoek, weer van stal worden gehaald zonder schaamte of schuldgevoel. Onbewuste psychische processen zijn, nadat ze decennia lang in het verdomhoekje zaten, gelegitimeerd terug in de onderzoekskamers (of beter: experimenteerruimtes) van de psychologen.

Ons studieobject, zo noem ik het bij voorkeur, bestaat uit zowel voor de persoon bewuste, voorbewuste als onbewuste psychische patronen (relatief stabiel, zoals intelligentie) en processen (relatief beweeglijk, zoals een gevoel van verliefdheid). We kunnen niet zonder voldoende complexe theoretische begrippen teneinde betrouwbare kennis te produceren omtrent dit studieobject. Op deze wijze produceren we ook kennis die een rol kan spelen bij het verklaren van menselijke gedragingen, maar nooit afdoende gezien de omgevingsbijdrag; dus het voorspellen van gedrag is een fictie.

In onze academische psychologieopleiding zouden we kunnen beginnen met aandacht aan te besteden aan deze vragen (zoals: Wat diagnosticeren we eigenlijk?). Dit betekent ook opnieuw aandacht voor de geschiedenis van de psychologie en voor de fi losofi e waaruit de psychologie voortkwam. Onderwijs in onderzoeksmethodologie brengt klaarheid in ons abstracte, immateriële studieobject en met name in de noodzaak die dit vraagt om tot theorieconstructie te komen in plaats van het hedendaagse onbezonnen en veel te impulsieve data verzamelen. Overigens gezien de complexiteit van ons object ontkom je niet aan complexe theorieën – in tegenstelling tot hetgeen in de gangbare wetenschappelijke praxis over theorie wordt aanbevolen. De productie van betrouwbare psychologische kennis is en blijft het einddoel, maar de weg ernaar toe is veel pluriformer dan tegenwoordig wordt onderwezen aan onze psychologieopleidingen.

Referenties

  1. Kant (1786) beschrijft dit in zijn werk: Metaphysische Anfangsgründe der Naturwissenschaft.
  2. Ruim een eeuw na Wundts accent op studie van het bewustzijn (1874) is dit een kernthema in de cognitieve neurowetenschap. Het werk van Wundt en Titchener Principles of physiological psychology waaraan we hier refereren is gepubliceerd in 1904. Titchener vertaalde en bewerkte het eerdere werk van Wundt.

Literatuur

  • Borsboom, D. (2017). Skinners speculaties. De Psycholoog, 12, 31. Watson, J.B. (1913). Psychology as the behaviorist views it. Psychological review, 20, 158- 177. doi:10.1037/h0074428
  • Wundt, W. M. (1874). Grundzüge de physiologischen Psychologie (Vol. 1). W. Engelman.