Lees verder
Douwe Draaisma, hoogleraar Geschiedenis van de Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen
Geertje Kindermans

‘Ik had het nog niet eerder meegemaakt dat een vraag van buitenaf me op een idee bracht voor een boek. Voor De Dromenwever gebeurde dit wel: een bevriende kunstenares vroeg zich af hoe blinden dromen. We associëren dromen voornamelijk met een innerlijke film, als je de beelden wegdenkt, wat blijft er dan nog over?

Ik wist niets van dromen, maar de vraag intrigeerde me. Ik legde een dossiertje aan en daar kwamen meer interessante vragen uit voort. Iemand die altijd blind is geweest, heeft nooit beeld gehad, dus die moet dromen in tastgewaarwording en geluid. Maar hoe droomt iemand die op latere leeftijd blind wordt? Blijft hij in beelden dromen of houdt dat na een tijdje op?

Handicaps in dromen

Deze vraag blijkt in het begin van de negentiende eeuw al te zijn uitgezocht. Ergens tussen het vijfde en het zevende jaar is het omslagpunt, wordt iemand voor die tijd blind, dan gaat hij niet in beelden dromen. Wie na die tijd het zicht verliest, blijft zijn leven lang het vermogen houden om in beelden te dromen. Dat vond ik verrassend, want wij gaan altijd uit van het idee: use it or lose it. In dit geval gaat dat dus niet op.

Hetzelfde geldt voor een kind dat na zijn zevende doof wordt. Als we hebben leren spreken, dan behouden we dat vermogen. En verder dromen we in de taal waarin we denken. Maar als mensen oud worden, zo rond hun 70ste, 75ste dan gaan ze weer in de taal of het dialect van hun jeugd dromen.

Een andere vraag: als je gedurende je leven een handicap oploopt, duikt die dan ook in je dromen op? Als je je been verliest, droom je dan van jezelf na of voor de mutatie? Het verrassende antwoord is dat mensen vaak dromen over zichzelf met een intact lichaam. Amputaties dringen vaak niet tot je dromen door, en als dat wel gebeurt, dan met veel vertraging.

Droomverhalen vervelend

Voor ik me ermee ging bezighouden, had ik niets met dromen. Ik ben niet dol op droomverhalen, droomsequenties in films zijn vaak heel vervelend en in romans sla ik ze liever over. Mijn belangstelling is puur intellectueel. Waar komen dromen vandaan? Hebben ze een betekenis? Droom je in kleur of zwartwit? Waarom heeft bijna iedereen wel eens naaktdromen? Waarom droom je over examens die je over moet doen terwijl je ervoor geslaagd bent?

Ik vind het knap als een buitenstaander een vraag stelt waar mensen binnen het vakgebied nog nooit over hebben nagedacht. Zo stelden Kees van Kooten en Wim de Bie in de scheurkalender ooit de vraag: hoe werd het fotografische geheugen genoemd voor de uitvinding van de fotografie? Ik was student en wist: dat wil ik uitzoeken. Vroeger werd dit het eidetisch geheugen genoemd, hoewel er twijfels zijn over of er überhaupt wel zoiets bestaat. Het heeft wel mijn belangstelling in gang gezet over de taal waarin over psychische processen wordt gepraat. Neem de flashbulb memory: hoe noemden we die ervaring voor het flitslicht? Het motief komt in mijn werk regelmatig terug: de manier waarop we over onszelf denken en de externe technieken die we ontwikkelen. Omdat de wereld van de psyche onzichtbaar is, gebruik je allerlei beelden om je er toch een voorstelling van te kunnen maken. Een deel van ons psychologisch jargon heeft een achtergrond in de techniek. En we weten vaak niet eens dat het metaforen waren. Als je zegt dat je opgewonden of van slag bent, is dat een klokmetafoor. En ergernis spuien heeft oorspronkelijk te maken met de stoommachine.

De meeste boeken komen uit mijn eigen ervaring voort. Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt, dat kwam voort uit een persoonlijke ervaring. Maar met dromen had ik oorspronkelijk dus niets. Nu is dat veranderd, inmiddels ben ik ervan gaan houden.’

Foto: Herman Wouters