Als docent aan de Universiteit van Tilburg gaf ik onder meer colleges over consumentengedrag aan zo’n vierhonderd economiestudenten. Dit deed ik samen met een oude rot in het vak. Hij nam de eerste serie colleges op zich, ik gaf de laatste vier. Mijn collega was een vriendelijke man, maar als docent was hij autoritair, zijn studenten waren bang voor hem. Hij adviseerde mij zijn voorbeeld te volgen: wees streng, vervelende studenten zet je buiten en geef regelmatig een test, want uit zichzelf studeren ze niet. Ik was jong en onzeker, voor elk college was ik erg zenuwachtig, dus klampte ik me aan zijn adviezen vast.
Gelijk bij het eerste college had ik het gevoel dat ik niet goed viel bij de studenten, dat ze me niet serieus namen en me te jong vonden. Ik had de indruk dat ze elkaar app’jes stuurden over mij. Na afloop kon ik wel huilen. De overige drie colleges verliepen al net zo. Ik ging ervan uit dat ik geen geschikte docent was, maar omdat de rest van mijn baan me beviel, bleef ik. En andere colleges voor tweehonderdvijftig studenten gingen een stuk beter. En ik was voorlopig van die ellendige economiecolleges af.
Maar het jaar ging voorbij en toen moest ik de colleges opnieuw geven. Het ging even slecht als het jaar ervoor. Een van mijn regels is dat studenten die te laat zijn, tot de pauze moeten wachten voor ze naar binnen mogen. Toch kwam er een student tijdens een college luidruchtig binnen. Hij wilde in het midden zitten, waardoor een rij studenten voor hem moest opstaan. Ik zei dat hij moest wachten tot na de pauze, maar hij weigerde te vertrekken, hij betaalde immers collegegeld. Het werd een machtsstrijd en uiteindelijk legde ik het college stil tot hij vertrok. Dat deed hij, maar het maakte mijn positie er niet beter op.
Naast studenten
Wanneer er precies iets veranderde, weet ik niet eens. Ik ontdekte dat ik vaak dingen deed zoals anderen dat van mij wilden. Daar liep ik in mijn privéleven tegenaan en daarna ontdekte ik de relevantie voor mijn werk. Ik gaf les op een andere opleiding waar de studenten wat welwillender en gemotiveerder waren en waar ik andere begeleiding kreeg. Ik ontdekte dat ik me niet boven de studenten hoef op te stellen en hen niet afstandelijk en streng hoef toe te spreken, maar gewoon mezelf kan zijn en mijn impulsen moet volgen.
‘ Ik was jong en onzeker en ik klampte me aan zijn adviezen vast’
Het beste voorbeeld maakte ik onlangs mee. Ik gaf online les en halverwege gingen we oefenen met het voeren van debatten. Halverwege begon iedereen moe te worden en ebde de energie weg. Normaal neem je even pauze, maar als je dat online doet, wordt alle contact verbroken. Ik kreeg een idee waarvan ik absoluut niet wist of het zou werken. Ik zei: “Sta op, doe je ogen dicht en ga tien seconden dansen alsof je dronken bent.” Tot mijn verrassing deed iedereen het, ik deed zelf ook mee. Aan het eind was iedereen lacherig en het duurde even voor het weer stil was, maar toen konden we verder. Aan het eind van het college vroegen studenten: “Kunnen we nog eens dansen alsof we dronken zijn?” Sterker nog, het vak daarna vroeg een nieuwe groep studenten of ze ook een keer mochten dansen alsof ze dronken waren.
Het was niet zo raar dat ik moeite had met de grote economiecolleges, economiestudenten zijn wat weerbarstiger. Ze stellen zich op als consumenten: het moet van de docent komen en pas als die hen over de streep weet te trekken, doen ze mee. Toch lukte dat me langzamerhand steeds beter. Ik kreeg meer zelfvertrouwen, liet de autoritaire toon varen en ging het op mijn manier doen.
Als ik bijvoorbeeld de innovatietheorie van socioloog Everett Rogers moest uitleggen, zocht ik daar een tot de verbeelding sprekend voorbeeld bij. De theorie zegt dat innovaties zich langzaam over de bevolking verspreiden: de voorlopers het eerst en mensen die pas iets overnemen als iedereen het al gebruikt, zijn de hekkensluiters. Ik had een nieuw vouwfietsje die ik mee de zaal in nam. Ik ben er nog net niet mee naar binnen gefietst, dat zou ik nu doen. Aan de hand van die fiets begon ik de theorie uit te leggen. Dat werkte goed, vanaf het begin had ik de aandacht. Het jaar erop nam ik chips mee die ik uitdeelde en die we gingen proeven.
Mezelf zijn
Natuurlijk komen studenten nog steeds af en toe te laat binnen en dat vind ik nog steeds vervelend. Maar in plaats van hen weg te sturen, leg ik uit waarom ik wil dat ze tot de pauze wachten. Ik moet ingewikkelde dingen uitleggen, dat is moeilijk voor studenten, maar ook voor mij en als ze zo luidruchtig binnenkomen, worden ik en de studenten afgeleid. Als ik nu voor een grote groep studenten sta, krijg ik misschien niet iedereen mee, maar wel de overgrote meerderheid.
Eigen manier
Wat mijn eigen manier is, moest ik stapsgewijs uitvinden. Ik ben sterk in het praktisch maken van theoretisch lesmateriaal. Daaruit is ook het boek ontstaan dat ik heb geschreven. Het gaat over een heel ander onderwerp, maar is erg met mezelf verbonden. Ik verloor zelf mijn ouders op jonge leeftijd, als kind mijn moeder en mijn vader toen ik 21 was, dus ik weet heel goed wat verlies betekent. Ik maakte een boek om kinderen te helpen met rouw om te gaan. Het Doorleefboek heet het. Er hoort een tweede boek bij voor de volwassene die het kind begeleidt. Ik ben ervan overtuigd dat dit niet een van de ouders moet zijn, aangezien die zelf vaak ook in de rouw zijn. Die volwassene kan een grote steun zijn.
En zo heb ik op alle terreinen van mijn leven ontdekt dat ik anderen niet moet imiteren of het hen naar de zin moet proberen te maken, maar dat ik zoveel mogelijk mezelf moet zijn. Die zoektocht lijkt in het begin een beetje eng, maar omdat het werkt, is het uiteindelijk minder eng dan als je het niet doet en het leidt tot veel goeds.’
Beeld: Merel van Dooren