In 1988 werd ik door de toenmalige eindredacteur Errit Petersma gebeld met de vraag of ik zou willen toetreden tot de redactie van De Psycholoog. Ik had amper wat geschreven en was nog volop bezig met mijn promotieonderzoek, kende het blad pas sinds kort en voelde me eigenlijk nauwelijks NIP-lid. En toch was ik helemaal verguld en zei ik direct ja. Achteraf gezien was dat vooral een kwestie van jeugdige overmoed: ik was dag en nacht bezig met mijn promotie, had amper ervaring met redactiewerkzaamheden en had geen idee waar De Psycholoog stond te midden van de andere Nederlandse vaktijdschriften. En waar ik helemaal nog nooit over had nagedacht was de verhouding tussen de redactie van De Psycholoog en het nip. Het kwam niet in me op dat die verhouding heel bijzonder was, evenmin besefte ik hoe die relatie heel bepalend was voor het profiel van De Psycholoog.
Achteraf gezien moet ik toegeven dat ik het niet wilde zien en horen. Ik herinner mij nog dat collega Karel Soudijn kort daarvoor interim-redacteur was geweest en telkens met grote verhalen terugkwam. Dan vertelde hij in geuren en kleuren over de strijd tussen de vorige redactie en het nip, en deed zonder terughoudendheid verslag van zijn eigen slimme strategieën binnen dat krachtenveld. Maar ik hoorde en zag het niet. Alleen die Muur, die was er altijd, heel nadrukkelijk al vanaf mijn eerste redactievergadering. De Muur als bezwering van conflicten tussen redactie en NIP. Gekke vogels die vliegen erover, alleen voor hen is de vrijheid niet duur.
Onzichtbaar gordijn
Binnen de redactie werd met groot ontzag over ‘De Muur’ gesproken. Het kostte me tijd te begrijpen waar ze het over hadden. Er was geen muur te bekennen, in ieder geval zag ik er geen.
Later bleek De Muur een soort van onzichtbaar gordijn in het midden van ieder nummer van De Psycholoog. De Muur symboliseerde de relatie tussen redactie en het NIP-bestuur. Vóór De Muur was de redactie verantwoordelijk voor alle kopij, de ruimte achter De Muur was van het NIP. Daar was plaats voor verenigingsnieuws, voor een aantal vaste rubrieken en voor de agenda van het NIP. Voor de muur zelf hadden we groot ontzag, veel minder voor de kopij erachter.
Maar goed, De Muur symboliseerde de afspraak van autonomie en samenwerking: we gaven aan de keizer (nip-bestuur) wat de keizer toekwam en aan God (psychologen in praktijk en wetenschap) wat God toekwam. Dat kon ik billijken.
Was De Muur meer dan een onzichtbaar gordijn? Ik weet het niet, ik lette er niet op. Als er al kwesties speelden tussen nip en redactie dan werden die vakkundig buiten de redactievergaderingen gehouden. Was er sprake van beïnvloeding of van manipulatie? Ik heb het nooit gemerkt of herkend. Zelfs niet nadat we bij gelegenheid van ons lustrum de redacties van andere Nederlandse vaktijdschriften hadden uitgenodigd en we fijntjes te horen kregen dat wij geen echt wetenschappelijk tijdschrift konden zijn, omdat we het verenigingsbelang van het nip dienden. Het kwam niet in me op en het hinderde mij niet.
Naïviteit? Misschien, maar mijn grootste denkfout was ongetwijfeld te denken dat de ruzies tussen bestuur en redactie een laatste overblijfsel waren van de oude situatie waarin de psychologie (nog) geen wetenschap was en de praktijk van psychologen vooral dreef op ideologie en veel goede wil. Met de verwetenschappelijking van de psychologie zouden de problemen tussen de wetenschappers, de bestuurders en de praktijkpsychologen steeds meer tot het verleden gaan behoren, zo spiegelde ik mezelf voor.
Morgen zal het beter zijn
Een paar jaar later – de redactie en de universiteit had ik inmiddels verlaten – werd ik via mijn werk op het Trimbos-instituut opnieuw geconfronteerd met De Muur. Ook nu, eigenlijk vooral in positieve zin. Ik werd bevestigd in mijn vooruitgangsgeloof dat praktijk en wetenschap alsook de bestuurders uiteindelijk bij elkaar uit zouden komen. Dat was rondom de psychotherapeutenkwestie.
Sinds 1966 werden psychologen toegelaten tot de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP), vanaf 1986 kregen zij zelfs formele overheidserkenning als psychotherapeut. Dat was ongekend en uniek in de wereld, in geen enkel land was de psychotherapeut een zelfstandig erkend beroep. In de literatuur werd vol ontzag over ‘le phénomène hollandais’ gesproken. Wat mij daarbij vooral opviel was de historische rol van het nip-bestuur. In de overtuiging vooral te moeten ijveren voor de eenheid van de psychologie, had het NIP-bestuur in de jaren vijftig van de twintigste eeuw zoveel ruzie gemaakt met een aantal hoogleraren Klinische Psychologie onder aanvoering van Jos Dijkhuis, dat deze besloten het nip de rug toe te keren en over te stappen naar de nvp, die tot dan uitsluitend uit psychiaters bestond. De droom van de eenheid van de psychologie had geleid tot een schisma.
Maar dat alles gebeurde heel lang geleden, toen de psychologie nog maar weinig met wetenschap had te maken. De bestuurders die ik in de jaren negentig tegenkwam leken veel wijzer. In plaats van ruzie te maken met andere beroepsgroepen en de eigen discipline te schaden, wisten zij in de discussie over de invulling van de Wet BIG (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) een mooie structuur neer te zetten. Zij waren niet alleen redelijk, ze hadden oog voor moderne verhoudingen en het kwam mij voor dat zij hadden geleerd van hun eigen geschiedenis. Hun redelijkheid van bij elkaar brengen sloot direct aan bij de laatste wetenschappelijke ontwikkelingen: psychotherapie werd niet gedefinieerd door wie het uitvoerde (psychotherapeuten), maar door wat er feitelijk gebeurde: een set van interventies in een specifieke volgorde waarvan bekend was welk effect het sorteerde. Toepassing van die interventies was lastig en vroeg om gedegen scholing, maar of dat nu een psychiater, psychotherapeut, psycholoog of andere geschoolde professional was, daar ging het niet wezenlijk om.
Dezelfde inhoudelijke logica werd ook gevolgd bij de inrichting van het basisberoep gz-psycholoog. Pedagogen, gezondheidswetenschappers én psychologen realiseerden zich dat zij in de kern van hun beroepsuitoefening zoveel gemeen hadden dat zij feitelijk met eenzelfde wetenschappelijke bagage hun zorg uitoefenden. Zij kozen ervoor samen op te trekken en gezamenlijk één basisberoep binnen de wet BIG te realiseren (gz-psycholoog).
Opnieuw bleek dat praktijk, wetenschap en politiek helemaal niet ver uit elkaar lagen. Een wijs bestuur, de psychologische wetenschap die furore maakte en een prachtig blad met Wil Zeegers en Ruud Abma aan het roer. En een Muur in verval; nog even en hij zou volledig zijn verdwenen.
Te vroeg gejuicht
Ondertussen moest ik soms wel toegeven dat de weg van vooruitgang niet overal even mooi geplaveid was en dat er nare gaten en hobbels in het wegdek zaten.
De eerste heftige confrontatie was ergens eind jaren negentig, toen ik op een ochtend geheel onverwacht ontboden werd bij Henk Rigter, mijn baas op het Trimbos-instituut. Hij vertelde mij een brief van het nip te hebben ontvangen met daarin het verzoek mij te schorsen en liefst uit mijn functie te ontheffen. Dat alles naar aanleiding van een artikel van mijn hand in het januarinummer van … De Psycholoog in 1996 (p. 4-12). Wat had ik toch voor vreselijke dingen geschreven? Ik wist het echt niet, het was in mijn ogen niet meer dan een tamelijk saai verslag van een onderzoek onder psychologen in de gezondheidszorg. Het kostte ons dan ook de nodige moeite te achterhalen waar de pijn zat. Uiteindelijk bleek het venijn in de eerste regel van de lead die ik had toegevoegd op verzoek van de toenmalige eindredacteur. Hij vond het artikel zo saai (cijfers over psychologen) evenals de aangeleverde titel (Beroep: Psychologen in de gezondheidszorg). Hij vroeg een kruidige opening. Die werd: ‘De ‘klinisch’ psycholoog bestaat niet’ ( die titel dekte in 1996 nog meerdere ladingen). Ineens was er dan toch weer discussie over De Muur, ineens bleken bestuurders toch vooral met hun politieke en strategische belangen bezig. Het akkefietje liep overigens met een sisser af: nooit meer iets van vernomen. Eigenlijk had ik helemaal geen reden tot verwondering. Maar ik koesterde graag mijn dromen waarin praktijk, wetenschap en bestuur eendrachtig met elkaar optrokken; misschien vergat ik iets te makkelijk dat het slechts wishful thinking betrof. Ik wist beter en kon met het grootste gemak tal van andere gebeurtenissen oprakelen die pleitten voor het neerzetten van een heel grote en stevige muur halverwege De Psycholoog.
Begin dit jaar werd ik ruw wakker geschud; sindsdien ben ik weer een illusie rijker. Sinds januari van dit jaar heb ik zitting in de Werkgroep ‘Tafel Beroepengebouw’ die zich in opdracht van de gezamenlijke psychologenverenigingen (alle deelnemers aan de federatie P3NL, plus de NVP en de LVVP) bezighoudt met de eenheid van de psychologieberoepen. Wij vinden met elkaar dat de huidige beroepenstructuur onoverzichtelijk en onnodig duur is, en vooral niet past bij de stand van wetenschap en praktijk. Grootste probleem daarbij vormt de verhouding tussen de psychotherapeut, gz-psycholoog en klinisch psycholoog. Eigenlijk is iedereen ervan overtuigd dat we daar iets aan moeten doen. Maar verandering doet pijn, en het vraagt veel masseren om alle neuzen in dezelfde richting te krijgen. Bijna is dat nu gelukt. Ware het niet dat… onze grote vrienden van onder andere het nip-bestuur roet in het eten gooien. In plaats van voorzichtig mee bewegen in de richting van meer eenheid en samenhang heeft het NIP-bestuur de minister geadviseerd meer differentiatie aan te brengen aan de basis en een radicaal onderscheid te maken tussen de gz-psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog en orthopedagoog generalist. Er moeten liefst drie aparte beroepen in de wet BIG komen, elk met hun eigen opleidingstrajecten, hun eigen registraties, hun eigen tuchtcolleges, et cetera.
Ongetwijfeld hebben ze daar allerlei goede ad hoc-redenen voor. Maar hoe pragmatisch en kort van zicht kunnen besturen zijn! We kunnen nu al voorspellen dat we daar op de lange termijn heel veel spijt van krijgen. Er komen commissies die vaststellen dat die splitsing een wetenschappelijk noch praktijkfundament heeft, er gaan commissies komen die uitleggen dat de beroepsontwikkeling in het veld door die splitsing ernstig bemoeilijkt wordt, en er zullen vervolgens commissies komen die uitleggen dat het psy-beroepenhuis zo wel erg duur en zwaar is. En last but not least: al die beroepsbeoefenaren en hun verenigingen zullen heel veel energie moeten steken in het vaststellen van hun onderlinge verschillen, want zeker op papier moeten hun identiteiten wel heel erg verschillend zijn van die andere disciplines. Maar voor het moment vergeten we al die ellende en denken de bestuurders een strategisch verstandige keuze te maken.
Om met Godfried Bomans te spreken: ‘Als de pindakaas in Zuid-Afrika een dubbeltje goedkoper is, dan kijken we even niet op een kwartje’ en nemen het vliegtuig.
Pruikengeschiedenis
Het is niet heel gewaagd te voorspellen dat de keuze van onze dames en heren bestuurders op termijn een ernstige vergissing zal blijken te zijn. Hun beslissing wordt op onjuiste gronden genomen en is onwijs. Ik zal er verder niet over uitweiden, wel over de bijbehorende conclusie dat ik weer een illusie rijker ben.
Lang heb ik gedacht dat De Muur in De Psycholoog een overblijfsel uit vroeger tijden is, en dat de geschiedenis van ons vak zich voltrekt in termen van vooruitgang en volwassenwording. Maar ik moet erkennen dat bewegingen alle kanten uit gaan. Terugkijkend denk je te zien hoe onze leermeesters – denk aan de broers Jos en Jan Dijkhuis, Cees van der Staak en vele anderen – stapje voor stapje in de richting van een mooi beroepengebouw zijn bewogen. Dat blijkt hooguit maar een deel van het verhaal. Historici plachten die optimistische opvatting over de ontwikkeling van het vak te beschouwen als pruikengeschiedenis: vanuit het heden gaat je aandacht vooral uit naar die historische gebeurtenissen die preluderen en aansluiten op waar wij nu mee bezig zijn. We vergeten te kijken naar al die gebeurtenissen die helemaal niet aansluiten, met als gevolg dat de geschiedenis een mooie rechte weg wordt, leidend naar het hier en nu van een bijna perfecte discipline waarin iedereen hart voor de zaak heeft en uitsluitend gaat voor de verbetering van het vak. De stijgende lijn der verbetering zegt echter meer over het perspectief van waaruit we kijken dan over de geschiedenis van ons vak. Geleidelijke vooruitgang maakt plaats voor hortend en stotend bewegen, dan weer vooruitgang en dan weer achteruitgang. De handelswijze van de nip-bestuurders vormen geen uitzondering op die regel. Met die realiteit moet ik leren leven.
Wel of geen muur?
Een paar weken geleden liep ik een prominent nip-lid tegen het lijf. Natuurlijk kwam het beroepengebouw ter sprake, en het scheelde niet veel of we hadden elkaar de hersens ingeslagen, zeker toen ik hem vertelde dat ik voornemens was er een bijdrage in De Psycholoog aan te willen wijden. Hij vond dat mij dat verboden moest worden. Ik dacht: ‘Wat was het toch een zegen dat we vroeger een Muur in De Psycholoog hadden, en met elkaar een vrijplaats koesterden’. Later die avond, in de trein terug naar huis, dacht ik terug aan onze discussie. Wij hadden amper naar elkaars argumenten geluisterd! Muur of geen Muur, of we bestuurders zijn of wetenschappers of praktiserend psychologen, we gaan gewoon onze eigen weg. Je weet wat je moet lezen en met wie je moet spreken, de rest blijft buiten beeld.
De Muur in De Psycholoog is inmiddels al lang en breed verdwenen; het verenigingsnieuws en -mededelingen zijn naar de digitale nieuwsbrief verwezen. Maar mogen we alles wel opschrijven of hangt er nog steeds dat onzichtbare gordijn? Wie het weet mag het zeggen. Ik heb ondertussen wel een prachtig verjaardagscadeau voor het vijftigjarige tijdschrift De Psycholoog in gedachten: wij geven gehoor aan de oproep die W.F. Hermans deed in 1975 in zijn klassieker Onder professoren: ‘De dialoog moet ogenblikkelijk worden geopend.’