Lees verder
Iemands persoonlijkheid is een kwestie van beoordelen, niet van objectief meten. De vraag is dan wie er moet beoordelen: (a) de persoon zelf, (b) anderen, (c) beiden. Met het oog op professionele toepassing redeneren Wim Hofstee, Jolijn Hendriks en Henk Kiers van (a), de heersende praktijk, via (b) naar (c). Met het oog op die laatste stap doen zij verslag van een wedstrijd tussen zelf en anderen.
Dr. Jolijn Hendriks, Henk Kiers, Wim Hofstee

Voor professionele doeleinden verstaan we onder iemands persoonlijkheid de karakteristieke manier waarop die persoon omgaat met zijn of haar omgeving. Persoonlijkheidsonderzoek pleegt in het professioneel repertoire weliswaar niet centraal te staan: in de klinische praktijk valt het diagnostisch accent op klachten en symptomen, dus op de state in plaats van de traits van de cliënt; in de A&O-praktijk op capaciteiten en competenties.

Maar vooral devianties op het vlak van persoonlijkheid zijn wel degelijk prognostisch van belang, vanwege de manier waarop de persoon omgaat met zijn of haar therapeutische of werkomgeving.

De beste manier om iemands persoonlijkheid in kaart te brengen loopt via de antwoorden op een goed geconstrueerde persoonlijkheidsvragenlijst, die dekkend is voor het domein, in observeerbare termen is geformuleerd, en voldoende items bevat om betrouwbare uitkomsten te garanderen; korte versies, zoals die door onderzoekers worden gebruikt, zijn voor professionele doeleinden ongeschikt. Dat geldt des te meer voor informelere methoden. Voor de diagnostiek van devianties is overigens geen speciaal instrument nodig; ze kunnen goed worden afgelezen aan (extreme) scores op een algemene persoonlijkheidsvragenlijst (zie Hofstee, 1999), zodat de beoordelaar ook zelf geen expert hoeft te zijn.

Zelfbeoordeling?

Persoonlijkheidsvragenlijsten van voldoende tot goede kwaliteit zijn beschikbaar (zie cotandocumentatie.nl). Een probleem is alleen dat deze instrumenten vrijwel automatisch met zelfrapportage worden geassocieerd. Op het eerste gezicht zijn daar ook wel redenen voor.

Ten eerste is de persoon zelf per definitie bij de hand om vragen te beantwoorden. Dat is weliswaar een opportunistisch argument, maar zelfrapportage is wel voor de hand liggend.

Ten tweede is de onderzochte tevens de eerste geadresseerde van de psychologische rapportage, zulks op basis van de Beroepscode, die recht op voorinzage tot en met blokkering van de rapportage verleent. Je zou dus kunnen redeneren dat de vragen dan ook het best meteen maar aan die persoon zelf kunnen worden gesteld. Maar die consequentie is aanvechtbaar omdat hij uitsluit dat de persoon zelf sadder but wiser wordt van zo’n rapport.

Ten derde is de persoon zelf als enige overal bij geweest, zodat hij of zij potentieel het best geïnformeerd is. Maar nog afgezien van de vraag of dat ook goed genoeg is, geldt hier het bezwaar vanuit de differentiële-attributietheorie: de persoon zelf is eerder geneigd het eigen gedrag toe te schrijven aan de situatie, terwijl anderen in een betere positie verkeren om te focussen op de persoon en diens eigenschappen.

In de vierde plaats kan men principieel een individualistische, of solipsistische, definitie van persoonlijkheid hanteren, waarin die persoonlijkheid iets louter intrapsychisch is, waar anderen geen vat op hebben. Het is dan natuurlijk wel de vraag of de persoon daar überhaupt iets in algemeen begrijpelijke termen over zou kunnen meedelen.

Meervoudige beoordeling

Naast inhoudelijke voors en tegens van zelfrapportage geldt een overwegend formeel bezwaar: de zelfbeoordelaar is per definitie alleen, en de enkelvoudige beoordelaar is psychometrisch gesproken onvoldoende betrouwbaar. Dat geldt tussen haakjes ook voor de klinische blik van de expert. De betrouwbaarheid van de enkelvoudige beoordelaar kan worden afgelezen aan de correlatie tussen twee daarvan; in dit domein ligt die in de orde van .50 (duidelijk hogere waarden slaan eerder op personalia dan op persoonlijkheidseigenschappen). De betrouwbaarheden (interne consistenties en hertestcorrelaties) die in handleidingen staan vermeld, moeten dus in geval van zelfrapportage met een stevige korrel zout worden genomen; ze slaan op metingen, niet op beoordelingen, die een extra foutenbron met zich meebrengen. Wil men die beoordelaarsfouten – dat wil zeggen: beoordelaarspecifieke componenten – tot acceptabele proporties reduceren, dan moeten ze worden weggemiddeld over een handvol beoordelaars. Dat psychometrische argument vormde de reden voor Hofstee (1994) om de vraag wie iemands persoonlijkheid moet beoordelen te beantwoorden met (b): ‘een stel anderen’. Ook om die reden zijn de items van de Five Factor Personality Inventory (FFPI-II; Hendriks et al., 2011) geformuleerd in de derde persoon enkelvoud – bijvoorbeeld: ‘Doet dingen volgens plan’.

Er zijn ook inhoudelijke redenen om iemands persoonlijkheid intersubjectief in plaats van subjectief te definiëren. Aan zelfoordelen kleeft iets paradoxaals: als ze gunstig zijn, klinken ze al gauw aanmatigend, wat niet bepaald gunstig is, en als ze minder gunstig zijn, getuigen ze juist eerder van bescheidenheid. Om zonder interne tegenspraak zichzelf te beoordelen, zou iemand andermans gezichtspunt moeten innemen en zichzelf als persoon onder anderen moeten bezien. Ook de differentiële attributietheorie houdt in dat de zelfbeoordelaar zich beter op andermans perspectief kan verplaatsen. Meer principieel verdient het de voorkeur persoonlijkheid interpersoonlijk op te vatten, als karakteristiek gedrag ten opzichte van anderen. Dat houdt bepaald niet in dat persoonlijkheid ‘in the eye of the beholder’’ is, in de relativistische opvatting dat iemand evenveel persoonlijkheden heeft als er beoordelaars zijn, met als gevolg dat persoonlijkheid niet zou bestaan. Persoonlijkheid is daarentegen de gemeenschappelijke component in die beoordelingen.

Met dit alles verschuift het referentiepunt voor iemands persoonlijkheid, behalve psychometrisch, ook inhoudelijk naar wat anderen daarvan vinden. Maar dat betekent niet bij voorbaat dat de persoon zelf niet meer mee zou mogen doen. Op weg naar antwoord (c) onderzochten we de functie die de zelfbeoordelaar alsnog zou kunnen vervullen.

Zelf te midden van anderen

Uitgaande van beoordeling door anderen als referentiepunt voor de bepaling van iemands persoonlijkheid, blijft het een empirische vraag of de zelfbeoordelaar in dat gezelschap past. We onderzochten dat aan de hand van beoordelingen verzameld door Hendriks (1997). Als beoordeelden fungeerden 182 studenten en stafleden psychologie (onder wie Hendriks en Hofstee, medeauteurs van dit artikel). Behalve zijzelf gaven telkens een viertal anderen, meest familieleden of vrienden, beoordelingen op de honderd items van de FFPI. We gebruikten die data voor wedstrijdjes tussen zelf en anderen, met als inzet welk oordeel het meest representatief was voor het gezamenlijk oordeel. De details van onze werkwijze staan in de Appendix.

De uitkomst was verrassend voor zowel degene die zou voorspellen dat de zelfbeoordelaars de strijd om de representativiteit met glans zouden winnen – bijvoorbeeld omdat ze over meer informatie kunnen beschikken – alsook voor wie zou denken dat zelfbeoordeling ergens anders over gaat dan beoordeling door anderen. De zelfbeoordelaars wonnen het toernooi, maar dan wel op een manier vergelijkbaar met winst na verlenging via strafschoppen. De conclusie is dat in dit onderzoek de zelfbeoordelaars een minstens gelijkwaardige bijdrage leverden aan de representativiteit van de gezamenlijke beoordeling, zodat antwoord (c) van toepassing is: vraag zowel iemand zelf als anderen, dat verhoogt de betrouwbaarheid.

De inwisselbaarheid van zelfbeoordelaar en anderen geldt niet voor iedere persoon. In een onderzoek onder cliënten van een psychotherapeutische praktijk focusten Mosterman en Hendriks (2011) op individuele verschillen tussen cliënten in de mate van overeenstemming tussen zelf en anderen. Gebrek aan overeenstemming correleerde met introversie, verlegenheid, vijandigheid en depressiviteit bij de cliënt, en was een goede voorspeller van therapie-uitval. Antwoord (c) blijft hier gehandhaafd, maar dan om een heel andere reden, namelijk vanwege de klinische relevantie van eventuele discrepanties tussen de beoordeling door iemand zelf en anderen.

Kanttekeningen

Mosterman en Hendriks (2011) schenken vanuit de praktijksituatie aandacht aan de extra kosten die meervoudige beoordeling met zich meebrengt, in termen van materiaal en arbeidsintensiteit. Aangenomen dat het beoordelen als vrijwilligerswerk kan worden beschouwd, ligt de oplossing in het ontwikkelen van elektronische procedures voor het benaderen van beoordelaars, beantwoorden van vragenlijsten, en verwerking van de gegevens, door de uitgevers in kwestie.

Tot slot moet worden opgemerkt dat de verhoging van de betrouwbaarheid door inschakeling van anderen geen oplossing biedt voor gerichte fouten, namelijk de vertekening in positieve, respectievelijk negatieve richting waaraan de beoordeling onderhevig kan zijn als gevolg van het belang dat de persoon heeft bij een baan respectievelijk een behandeling of uitkering. De anderen zullen doorgaans met die belangen sympathiseren. De oplossing voor dit probleem kan worden gezocht in het vertrouwelijk houden van de persoonlijkheidsbeoordeling, in de zin dat die niet wordt betrokken bij de rapportage aan de externe opdrachtgever (zie ook Hofstee, 2005). Die heeft er niettemin wel belang bij dat het onderzoek, met als eventuele uitkomst een negatief advies aan de cliënt zelf, wel plaatsvindt.

Literatuur

  • Hendriks, A.A.J. (1997). The construction of the Five-Factor Personality Inventory (FFPI). Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen.
  • Hendriks, A.A.J., Hofstee, W.K.B. & De Raad, B. (2011). Five-Factor Personality Inventory II (FFPI-II). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
  • Hofstee, W.K.B. (1994). Who should own the defi nition of personality? European Journal of Personality, 8, 149-162.
  • Hofstee, W.K.B. (1999). Big-Five-profielen van persoonlijkheidsstoornissen. De Psycholoog, 34, 381-384.
  • Hofstee, W.K.B. (2005). De psycholoog als detective: kanttekeningen bij malingering- en integriteitstests. De Psycholoog, 40, 670-674.
  • Mosterman, R.M. & Hendriks, A.A.J. (2011). Self–other Disagreement in Personality Assessment: Significance and Prognostic Value. Clinical Psychology and Psychotherapy, 18, 159–171.