How DNA makes us who we are: ‘Ik moet met enig heimwee afscheid nemen van mijn vroegere optimisme over wat men in een liefderijke gezinsomgeving voor een kind met ‘verkeerde’ genen kan doen.’
Hij is ontmoedigd door de percentages gerapporteerde genetische invloed op de lichamelijke en psychologische ontwikkeling van kinderen. Zo berekende Plomin met behulp van ‘polygenic scores’ dat liefst 70% van ons gewicht bepaald wordt door onze genen. Maar is het echt zo dat onze genen predisponeren tot wie we worden en kunnen alle inspanningen tot beïnvloeding van de ontwikkeling van kinderen op de schroothoop? Zelfs 70% genetische belasting laat nog ruimte voor andere invloeden. En had het Perry Preschool Project1 niet cumulatieve, positieve effecten tot in de volwassenheid?
Een van de fraaiste studies naar omgevingsinvloeden is nog altijd het Brits- Roemeense onderzoek onder leiding van de altijd vindingrijke Michael Rutter. Na de val van Ceaucescu in 1990 werden Roemeense kinderen uit hun verwaarlozende weeshuisomgeving geadopteerd in Britse gezinnen. Hoe later de adoptie (> 6 maanden oud) hoe groter de schade was aan hun neurologische en cognitieve ontwikkeling in vergelijking met niet-verwaarloosde Britse en vroeg-geadopteerde Roemeense adoptiekinderen. Vroege adoptie beschermde juist. Met dit natuurlijke experiment werd het probleem van de gen-omgevingscorrelatie omzeild. Immers, dezelfde genen die het kind kwetsbaar maken zijn ook verantwoordelijk voor het gedrag van de opvoeders. Maar inderdaad, de genetische invloed zelf werd niet gemeten.
Recente ontwikkelingen in het gedragsgenetisch onderzoek maken het mogelijk de samenwerking tussen genen en omgeving te laten zien, vooral in longitudinaal onderzoek. Sinds de ontcijfering van het hele menselijk genoom wordt duidelijk dat de genetische invloed op psychologische fenomenen zoals schoolprestaties, intelligentie, depressie en angst komt uit meerdere kleine genetische invloeden, samengevat in een zogenaamde ‘polygenic score’. Daarmee kunnen we de relatieve invloed van genen en (betrouwbaar en objectief gemeten) omgevingsinvloeden nauwkeuriger schatten en begrijpen hoe die samenwerken (bijvoorbeeld via gen-omgevingscorrelatie en gen-omgevingsinteractie). Zo bleek in recent onderzoek onder leiding van dezelfde Robert Plomin dat 40% van de polygene score-effecten op de schoolprestaties van adolescenten gemedieerd werd door omgevingseffecten en omgekeerd 18% van de omgevingseffecten verklaard werd door polygene invloed. Ook bleek alcoholgebruik door jongvolwassenen voor 21% te verklaren uit omgevingseffecten en voor nog geen 2% uit polygene effecten. Su en anderen toonden aan dat polygene scores voor depressie bij adolescenten meebepalen wat hun moeders over hen weten, wat vervolgens weer invloed heeft op depressieve en gedragsstoornissen van de adolescenten. Interactie-effecten zijn ook gevonden: de genetische invloed op intelligentie is sterker in welvarende gezinnen, en (mooi Nederlands-Vlaams onderzoek van Stefanie Nelemans) bij adolescenten laat de genetische gevoeligheid voor depressie zich vooral gelden in gezinnen met over-kritische ouders en die voor sociale angst vooral in gezinnen met veel psychologische controle en weinig ondersteuning van de autonomie.
Met andere woorden, ligt de waarheid over nature en nurture niet eerder in het midden?
Bron: