Het meemaken van seksueel of lichamelijk geweld in de kindertijd kan leiden tot ernstige vormen van posttraumatische stressstoornis (ptss; American Psychiatric Association, 2013). Traumagerichte therapieën, zoals emdr en traumagerichte cognitieve gedragstherapie, zijn effectief in het verminderen van ptss en zijn daarom in de behandelrichtlijnen opgenomen als behandelingen van eerste keus (GGZ Standaarden, 2020). Ondanks dat behandelaren geacht worden deze richtlijnen te volgen, krijgen de meeste Nederlandse patiënten met ptss deze behandelingen niet aangeboden (Zorginstituut Nederland, 2020), vaak vanuit de gedachte dat complex getraumatiseerde patiënten een traumagerichte behandeling niet aankunnen (zie bijvoorbeeld Bloemink, 2016). Door deze terughoudendheid wordt een groot deel van de Nederlandse patiënten met ptss een effectieve behandeling onthouden en duren de klachten onnodig lang voort.
De discussie over het al dan niet aanbieden van traumagerichte behandeling vindt op allerlei plekken plaats: in artikelen, tijdens congressen, in team-overleggen en op LinkedIn. Zelden is daarin
Heeft gereageerd op:
Geachte auteurs,
In het laatste (februari) nummer van De Psycholoog is een artikel van uw hand opgenomen over
traumagerichte therapie bij CPTSS.
Op bladzijde 13 in Box 1 staat als conclusie van een psychodiagnostisch onderzoek dat
“traumaverwerking niet is geïndiceerd op grond van onderliggende kwetsbaarheid”. Wij nemen
aan dat deze conclusie geheel op conto geschreven kan worden van de psychodiagnosticus die de
resultaten van het onderzoek heeft geïnterpreteerd. Overigens wordt deze conclusie verder
nergens onderbouwd.
Erger is dat de auteurs op bladzijde 14 beweren dat wij bij het vaststellen van nader omschreven
persoonlijkheidsstructuren argumenten zouden hebben om af te zien van traumagerichte
therapie. Citaat: ” Binnen dit model (Eurelings-Bontekoe & Snellen, 2021) worden patiënten met
een borderline of psychotische persoonlijkheidsstructuur gezien als te kwetsbaar om te kunnen
profiteren van traumagerichte therapie”. Deze “aanname” (bovenaan bladzijde 15) zou direct
berusten op ons werk.
Wij tekenen ernstig bezwaar aan tegen deze verwijzing naar ons gedachtegoed. Wij beweren hoe
dan ook niets in deze richting, noch in onze publicaties en onderwijs noch in onze
wetenschappelijke onderzoeken. Sterker, voor deze “aanname” is geen enkele grond aan te
voeren en deze is zowel theoretisch als klinisch onzinnig. Bovendien verwart u gemakshalve concepten als structuren met stoornissen wat de helderheid van het betoog ook niet bevordert. Er zijn twee studies gedaan naar de relatie tussen ons model en therapie beloop en drop out * . In geen van de studies betreft het specifiek getraumatiseerde patiënten en specifiek op trauma gerichte behandeling. Hier lijkt het verhaal van de klok en de klepel te spelen. Slordig!
Wij menen dan ook in deze passages onterechte en zelfs onheuse diskwalificaties te zien van ons werk.
Wij vragen bij deze dan ook naar een specificering van uw beweringen aan ons adres middels
een juiste bronvermelding, adequate literatuurverwijzing of anderszins concrete onderbouwing
Referenties
* Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Peen, J., Noteboom, A., Alkema, M. en Dekker, J. (2012). Differential treatment response of subtypes of patients with borderline personality organization as assessed with theory driven profiles of the Dutch Short Form of the MMPI: a naturalistic follow-up study. Journal of Personality Assessment,.94, 380-392.
Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Van Dam, A., Luyten, P., Verhulst, W., Van Tilburg, C., De Heus, P. en Koelen, J.A. (2009). Structural personality organization as assessed with theory driven profile interpretation of the Dutch Short Form of the MMPI predicts drop out and treatment response in short term cognitive behavioral group therapy for axis I disorders. Journal of Personality Assessment, 91, 5, 439-452.
Wim Snellen en Liesbeth Eurelings-Bontekoe