Om een aspect van zijn rol als zorgcoördinator toe te lichten, geeft agent Harry van Putten het (fictieve) voorbeeld van een persoon die al meerdere pogingen tot zelfdoding heeft ondernomen en die na bemiddeling door de politie uiteindelijk is opgenomen, maar er in de kliniek alsnog in slaagt zichzelf op te hangen met snoeren van achter de computer. Van Putten: ‘Een agent kan moeite hebben dat te begrijpen. Die persoon was toch ingesloten, hoe kon hij dan aan die snoeren komen? Ik kan dan uitleggen dat het er in de kliniek anders toegaat: het is geen arrestant maar een patiënt, die meer en andere rechten heeft dan iemand in een politiecel. Daardoor kan het gebeuren dat iemand aan die snoeren komt. Ik kan zodoende begrip kweken voor de werkwijze van mensen in zo’n kliniek, kan vragen beantwoorden. Ook andersom, vanuit ketenpartners naar de politie toe. Bijvoorbeeld door uit te leggen dat de politie geen taxidienst is die mensen naar het Leger des Heils kan brengen, of waarom een cliënt die een strafbaar feit heeft begaan niet vervolgd gaat worden.’
Van Putten werkt al 25 jaar bij de politie en heeft in zijn begintijd als Amsterdamse agent en later als wijkagent in Noord Holland Noord, de nodige ervaring opgedaan in de omgang met verwarde mensen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat hij affiniteit met de doelgroep heeft gekregen. ‘In het begin van mijn carrière werd ik veel geconfronteerd met mensen met psychische problemen,’ vertelt hij. ‘Het heeft me altijd wel getrokken, vanuit een bepaalde betrokkenheid, ik wilde ze graag helpen. Elke ochtenddienst kwam ik mensen tegen die onder de Utrechtsebrug sliepen en in het park, weer of geen weer. In de wijk zelf woonden veel verwarde mensen die geen uitweg meer zagen en de nodige hulp niet konden vinden.’
Als wijkagent probeerde hij zorgmijders – mensen die stelselmatig hulp weigeren – de goede richting op te bewegen, ze zorg te laten accepteren, gesprekken aan te gaan. Een alcoholist probeerde hij richting verslavingszorg te krijgen, vermoedde hij een psychiatrische stoornis, dan legde hij een lijntje met de geestelijke gezondheidszorg. Dat was veelal improviseren in die tijd, hij moest zoals elke wijkagent zijn eigen weg zien te vinden in het zorgveld. Hij kwam ‘die-hard’ zorgmijders tegen, maar ook radeloze mensen die hulp aanvaardden. Hij benadrukte altijd dat de mensen in de zorg hen niet wilden straffen, maar juist hulp wilden bieden. Het was een tijd waarin de privacywetgeving heel erg letterlijk werd genomen, door huisartsen en zorginstellingen bijvoorbeeld, die niet bereid waren over patiënten te praten.
Van Putten: ‘Wat dat betreft is er een cultuurverandering geweest bij verschillende hulpverlenende instanties, want in de vier jaar dat ik nu zorgcoördinator ben, spreek ik steeds meer huisartsen en zorginstellingen over cliënten. De kennis over de privacywetgeving is toegenomen, betrokkenen weten beter wat er wel en niet mag. Het is vooral van belang in algemene termen te blijven, geen specifieke details over een cliënt te leveren. Privacywetgeving is natuurlijk een mooi goed, maar ik denk dat je daar veel soepeler mee om moet kunnen gaan als de situatie daarom vraagt.’
Hoe ziet het dagelijks werk van een zorgcoördinator eruit? ‘Ik doe veel administratief werk, overleg veel als tussenpersoon tussen de zorg en de politie. Daarnaast ben ik zelf ook een man in blauw en kan ik worden ingezet als agent. Als zorgcoördinator moet je een goed inlevingsvermogen hebben richting cliënten, op basis van de tekst in een melding, het beschreven gedrag door de agent in het veld. Op basis daarvan moet ik me inleven in die persoon, we moeten ongeveer die of die kant op qua zorg. Zelf ga ik eigenlijk niet persoonlijk op casussen af, ik ben echt een tussenpersoon, dus moet je moet goed kunnen netwerken, een goed organisatievermogen hebben. Ik heb dit mijzelf eigen gemaakt door ervaring die ik heb opgedaan door bijvoorbeeld mee te lopen met een zorginstelling.’
Een van zijn taken is het opstellen van een zogeheten sfeer proces-verbaal, waarmee een rechter wordt geadviseerd omtrent het opleggen van bijvoorbeeld een Rechtelijke Machtiging (RM) of een Forensische titel. Die laatste kan door de rechter opgelegd worden voor iemand die een strafbaar feit heeft begaan en eigenlijk zorg nodig heeft in plaats van een straf. Zo een verward persoon kan dan bijvoorbeeld na een veroordeling verplicht opgenomen en behandeld worden in een Forensische kliniek. In het sfeer proces-verbaal doet Van Putten het hele vroegsignaleringstraject met de betrokkene uit de doeken; hoe vaak hij met de politie in aanraking is geweest, dat hij behandeling heeft ondergaan, dat er vermoedelijk sprake is van bepaalde ziektebeelden die zijn of haar gedrag veroorzaken en of de betrokken persoon een zorgmijder is of niet. Met dat document kan hij laten zien: die winkeldiefstal komt mede door iemands geestestoestand, zijn stoornis, verslaving of een combinatie daarvan.
Van Putten: ‘Het advies aan de rechter is altijd gebaseerd op gesprekken met meerdere deskundigen, onder wie psychologen, want ik heb die kennis niet in huis. Het is altijd aan een behandelaar óf en welke noodzakelijke informatie die met me wil of kan delen. Een behandelaar heeft een beroepsgeheim en moet zich aan bepaalde wetten houden, maar we denken altijd vanuit het belang van de cliënt. Dus als het voor iemands welzijn goed is om bepaalde informatie te delen, dan gebeurt dat, mits de behandelaar daarmee akkoord kan gaan. Het komt ook voor dat een behandelaar geen bepaalde informatie wil delen, maar het gaat altijd in goed overleg met elkaar en altijd binnen de kaders van de wetgeving. De rechter neemt het advies steeds vaker over, want die heeft niet zo veel toegang tot expertise in de zorg, althans niet binnen één document. Hij krijgt al met al een completer beeld van iemands werkelijke situatie, dat scheelt iedereen veel tijd en energie.’
Verwarring
Bestaat er eigenlijk een definitie van een ‘verward persoon’? En wat als een verwarde geen overlast veroorzaakt?
‘Verward gedrag is gedrag dat buiten het normale valt,’ legt Van Putten uit. ‘Iemand op straat kan denken dat hij achtervolgd wordt door overvliegende politiehelikopters, en dat is niet normaal tenzij je als crimineel op dat moment gezocht wordt. Een verward persoon geeft dan misschien geen directe overlast, maar valt wel binnen de OGGZ-sfeer, en die is wat dat betreft alomvattend. Je kan het lastig heel nauwkeurig plaatsen, het is altijd een inschatting, elke casus is een zaak op zich.’
‘Vroeger was er de Krankzinnigenwet’, vervolgt Van Putten. ‘Verwarde mensen werden in hun kraag gevat en in een kliniek gegooid. Opgeruimd staat netjes. Nu is er de wet BOPZ, waarbinnen elke casus op zich beoordeeld moet worden. Dat is een goede zaak, want je hebt het wel over mensen die ziek zijn. En er is ondertussen een nieuwe wet in behandeling waarin de politie meer bevoegdheden gaat krijgen binnen deze zorgkaders, bijvoorbeeld de bevoegdheid om iemand mee te nemen naar een plaats van beoordeling. We beroepen ons nu op artikel 3 van de politiewet: Hulp aan hen die het behoeft. Dat geeft nog geen grondslag om iemand in te sluiten, maar we moeten het er wel mee doen, omdat het voor iemands eigen bestwil is of voor de veiligheid van de omgeving. Bij het maken van die inschatting is praktijkervaring van de agent van doorslaggevend belang. In die zin is de agent inderdaad een soort amateurpsycholoog. Het kan zomaar dat de politie op een melding van geluidsoverlast afgaat en ter plaatse blijkt dat de veroorzaker zeer vreemd gedrag vertoont. Diegene praat bijvoorbeeld onsamenhangend, ziet er smerig uit, gedraagt zich agressief en de woning is ook een puinhoop. Dat zijn redenen om zo iemand te laten beoordelen door de crisisdienst van de GGZ. ’
Toen Van Putten begon als zorgcoördinator, waren zijn uitdagingen vooral het netwerken, zorgen dat de ketenpartners zoals de GGZ, verslavingszorg en de GGD met hem op hetzelfde niveau zaten qua uitwisseling van informatie. Dat zij ook de noodzaak inzagen naar hem te komen. ‘In het begin liepen we tegen veel meer bomen aan dan nu. Die bomen gaan steeds verder uit elkaar staan, het wordt steeds makkelijker om elkaar te vinden. Dat is een productieve en zeer positieve cultuuromslag geweest. In het begin zag ik dat er soms wel vier of vijf instanties met een persoon bezig waren, en dat van elkaar niet wisten. Ze deden stuk voor stuk hun stinkende best, ze stonden alleen allemaal op een verschillend spoor gerangeerd. De afgelopen jaren ben ik bezig geweest de samenwerking te zoeken en die sporen naar elkaar toe te leiden. Dan zie je dat de behandeling en voortgang van een cliënt vele malen beter is. Vroegtijdige zorg, ook maatschappelijk werk, wordt steeds sneller op poten gezet.’
De door Van Putten gescreende meldingen worden doorgestuurd naar de GGD, afdeling Vangnet en Advies. Daar pakt men de melding op en gaat veelal naar de persoon in kwestie toe om in te schatten of er sprake is van een verslaving of geestesstoornis. Als dat zo is, wordt de casus van die cliënt besproken tijdens het tweewekelijks Casuïstiek Overleg, een kort overleg dat als motto heeft ‘klein, snel en samen’ (zie kader) en waaraan deelnemen de GGD, de Brijder verslavingszorg, de ggz, de wijkagenten en Van Putten zelf.
Van Putten: ‘Vaak zit er bij de wijkagenten al veel meer informatie over meneer X dan er in de mutatie staat vermeld. Uitwisseling van die informatie vindt plaats, waarna Vangnet en Advies kijkt of ze zo iemand in de zorg kunnen krijgen, bij de Brijder of de GGZ. Het is handig dat die erbij zitten, ze krijgen meteen een indruk van het probleem en kunnen zeggen “wij gaan erop af”.’
Twee weken later volgt opnieuw overleg, er volgt terugkoppeling over de casus en de partij die een casus onder haar hoede heeft genomen krijgt de vraag hoe de afhandeling is verlopen. Zodoende is er een duidelijk ‘eigenaarschap’ van een casus en is er een duidelijke verantwoordelijkheid.
Van Putten: ‘We hebben veel te maken met zorgmijders. De partijen binnen het overleg streven ernaar om ambulant zoveel mogelijk “out reachend” te werken om ervoor te zorgen dat die personen wel in de zorg komen. Dat houdt in: veelvuldig aankloppen, meestal vanuit de GGD, soms is dat de wijkagent of zelfs in combinatie met de GGZ en of De Brijder. Alle informatie wordt vervolgens onderling goed uitgewisseld.’
De samenwerking is de laatste jaren zo een stuk efficiënter geworden, aldus Van Putten. ‘Een cliënt wordt opgenomen met een Rechtelijke Machtiging (RM) omdat zijn ziektebeeld te verstorend was, bijvoorbeeld omdat hij manisch depressief is, en wellicht ook nog verslaafd is. Hij wordt behandeld in een kliniek, krijgt medicatie en wordt ontslagen als het beter met hem gaat. Vervolgens wordt hij nog ambulant behandeld, een aantal uren per week ontvangt hij zorg. Tijdens die uren gedraagt hij zich voorbeeldig, want hij wil niet meer terug de kliniek in. Maar daaromheen heeft de politie meerdere meldingen over hem gehad over vreemd gedrag. Als we dan in een casuïstiek overleg zitten, meldt de GGZ vanuit hun ervaring: ‘met die man gaat het goed’. En dan is het erg zinvol dat de politie aan dezelfde tafel zit en kan melden dat er sinds het ontslag uit de kliniek nog meldingen zijn geweest. Zodoende kan de politie op basis van haar informatie het beeld bijstellen dat de GGZ van zo iemand heeft zodat mogelijke behandeling aangepast kan worden.’
Zorgen die korte lijnen ook voor een daling van het aantal verwarde mensen op straat? Van Putten: ‘Dat zien we in de praktijk, al lijkt dat tegenstrijdig met de cijfers. Want op plekken waar de zorgcoördinator in positie is, zien we een flinke toename van het aantal OGGZ-gerelateerde meldingen, wat dus komt door die andere wijze van registreren.’
Aan de andere kant erkent hij dat er landelijk gezien absoluut een toename is van verwarde personen waarmee de politie in contact komt. ‘De schatting is dat de politie maximaal 20% van haar tijd besteedt aan de omgang met verwarde personen. Ik heb sterk het vermoeden dat dit meer is. Er zijn mogelijk vele factoren die hier een rol in spelen. Je ziet dat bijvoorbeeld manisch depressieve personen die in een depressie of juist in een manie zitten, veel meer ambulant worden behandeld dan voorheen en dus steeds meer op straat te vinden zijn. Vroeger was een opname sneller gerealiseerd dan nu en de visie daarachter begrijp ik wel. Mensen met een geestesstoornis “genezen” sneller in hun eigen omgeving, maar dat betekent veelal wel iets voor de leefomgeving en voor het aantal meldingen.
Voorheen was een poging zelfdoding bijna standaard een IBS (In Bewaring Stelling –red.), werd iemand acuut opgenomen voor een dag of drie, om even tot rust te komen. Konden ze in die periode ook mooi bekijken wat er daadwerkelijk aan de hand was. Nu komt iemand uit het ziekenhuis, gaat weer naar huis en wordt verder ambulant begeleid door een vakteam van de GGZ. De GGZ is wat dat betreft meer out-reachender geworden. Dit is een goede ontwikkeling, maar er is een bepaalde kern, een groep waar dat niet bij werkt.’
Als zorgcoördinator zit hij in een positie om aan de bel te trekken. ‘Als ik een toename aan meldingen rondom een persoon opmerk, probeer ik met behandelaren en mogelijk andere partijen een spoedbijeenkomst te organiseren. Of ik stap rechtstreeks naar een behandelaar om te overleggen. Het gaat dan vaak om mensen die medicatie krijgen. Medicatie werkt een bepaalde periode, het kan minder of meer worden, en zo’n wijziging uit zich meestal in veranderend gedrag, dat kan leiden tot meldingen bij de politie. Dan moet ik me empathisch opstellen en dat gedrag interpreteren: misschien werken de medicijnen niet meer goed. Ik zoek dan contact met de behandelaar, de medicijnen worden aangepast indien nodig, en daarmee kan een probleem opgelost zijn.’
De toename van het aantal verwarde mensen heeft veel impact op het werk van politiemensen, stelt Van Putten, het komt regelmatig voor dat twee agenten zo’n drie uur bezig zijn met het begeleiden van een verward persoon naar externe diensten. ‘In de politieopleiding is er nu nog nagenoeg geen of te weinig aandacht voor de omgang met verwarde, mogelijk agressieve mensen. We leren daar in de praktijk wel mee omgaan, maar het is heel moeilijk inschatten. Het zou goed zijn als het ook in de opleiding aan bod kwam. Agenten hoeven zeker geen psycholoog te worden, maar aandacht voor ziektebeeldherkenning is wel belangrijk. Als je er een klein beetje op getraind bent, kun je best herkennen of iemand echt een geestesziekte heeft, bijvoorbeeld schizofrenie of manisch depressiviteit, of dat iemand een antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft, wat iets heel anders is en om een andere aanpak vraagt.’