Lees verder
Enige tijd terug werd Peter van den Bergh aangeklaagd in een klacht en tuchtprocedure: een klacht van ouders over zijn rapportage en advisering voor de rechtbank in een civiele procedure. De klacht werd zowel ingediend bij het NIP als bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTC). De ouders hadden zelfs nog bij de NVO kunnen klagen. Van den Bergh deelt zijn ervaringen over wat de klachtprocedures met hem hebben gedaan. Vooral wil hij een inhoudelijke discussie aanzwengelen: ‘Zo wil ik de beroepsverenigingen oproepen om in tuchtzaken het ‘una via’-beginsel vast te leggen, zodat dubbele tuchtrechtszaken worden voorkomen.’ Henk Geertsema geeft commentaar. Ouders en klagers zullen afwisselend in dit artikel gebruikt worden. 
Dr. Peter M. van den Bergh

De casus

De vier kinderen van de ouders waren in drie pleeggezinnen geplaatst. De ouders hebben gevraagd om terugplaatsing van hun kinderen. De rechtbank heeft mij, als geregistreerd gerechtelijke deskundige, advies gevraagd over de meest geschikte verblijfplaats van de kinderen. Na een uitgebreid onderzoek1 heb ik de rechtbank geadviseerd de kinderen in de pleeggezinnen te laten. De rechtbank heeft dat advies overgenomen; de rechtbank vond zich goed geïnformeerd. Vervolgens zijn de klagers de klachtenprocedures gestart zowel bij het NIP als bij het RTC.

In deze casus is sprake van een gesloten vraagstelling: kinderen bij ouders of kinderen bij pleegouders. In mijn onderzoek ben ik tot de conclusie gekomen dat klagers in principe competente ouders zijn. Ook constateerde ik dat de hulpverlening in deze casus niet altijd adequaat gehandeld heeft. Hulpverlening en ouders zijn daardoor lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. De vraag of de kinderen naar huis konden was door mij niet volmondig met ‘ja’ te beantwoorden. Thuisplaatsing met ambulante hulpverlening gaf een onzeker perspectief gezien de voorafgaande hulpverlening waar geen of nauwelijks resultaat was geboekt. Bij de ouders was er bovendien nauwelijks sprake van enige zelfreflectie en er kan zelfs getwijfeld worden aan hun integriteit.

Terugplaatsing naar de ouders kwam naar mijn oordeel neer op experimenteren met de kinderen, die zich in het pleeggezin adequaat ontwikkelden. Op grond hiervan heb ik geadviseerd de bestaande situatie te continueren.

Dat is een professionele afweging waarvan niet iedereen de conclusie hoeft te delen. Mij was gevraagd te adviseren in het beste belang van de kinderen en dat was op dat moment het behoud van stabiliteit. Ik realiseer me dat zo’n beoordeling anders kan uitvallen. Het staat partijen vervolgens vrij om de rechter te bewegen tot het opdragen tot een second opinion.

De klachten

De klacht van de ouders bestond uit 21 klachten, zowel bij het NIP als bij het RTC. In de klachtenprocedure werden zij bijgestaan door hun juridisch adviseur (geen advocaat), een bekende in klachtenland. Tevens hebben de ouders gebruik gemaakt van twee psychologen (in het vervolg psycholoog A en psycholoog B genoemd), die mijn rapportage minutieus hebben doorgeploegd op fouten.

Psycholoog A heeft sterke overtuigingen. Hij vindt ten principale dat kinderen bij hun ouders opgevoed moeten worden. Zijn overtuiging dat kinderen bij hun ouders horen, kleurt dan ook zijn commentaar bij mijn rapportage. Hij vindt dat ik de rechter had moeten adviseren om de kinderen bij hun ouders te plaatsen. Daarmee spreekt hij zich uit over mijn inhoudelijke advies en niet over gebreken in de onderbouwing ervan.

Psycholoog B is een bekende van mij. Hij neemt zijn eigen kwaliteitsmodel als maatstaf voor zijn beoordeling van mijn rapportage. Op grond hiervan vindt hij dat mijn rapportage niet aan zijn kwaliteitscriteria voldoet2.

De procedure

Ik kreeg van zowel het NIP als van het RTC bericht dat er een klacht tegen me was ingediend. Daar schrik je van. In mijn dertigjarige loopbaan als gerechtelijk deskundige was me dat niet eerder overkomen. Vanaf het begin van een klachtenprocedure ben je als aangeklaagde in het defensief gedrongen: je bent de ‘verweerder’, de verdachte.

Vanaf het begin van een klachtenprocedure ben je als aangeklaagde in het defensief gedrongen: je bent de ‘verweerder’, de verdachte

Vanwege de aard van mijn werkzaamheden (zowel civielrechtelijke als strafrechtelijke rapportages) ben ik in het adressenbestand van de Kamer van Koophandel anoniem weergegeven met een postbusnummer. De klachten zijn echter naar mijn privéadres verstuurd. Dat vind ik zeer verwonderlijk. Immers, je wilt voor cliënten niet privé getraceerd kunnen worden. De beroepsverenigingen doen dat dus wel. Ik heb het NIP daarover nog gebeld. Een klacht gaat altijd naar het privéadres, zo werd mij te verstaan gegeven. Ook heb ik gevraagd of deze zelfde klachten niet in één procedure afgehandeld zouden kunnen worden. Dat kon niet. Elke registratie-autoriteit heeft zijn eigen procedure en zijn eigen afhandeling.

Dat de brieven naar mijn privéadres gestuurd werden, is nog tot daaraantoe. Maar dat met de dossiers met betrekking tot deze casus hetzelfde gebeurde, vind ik niet kunnen. Door het NIP werden drie grote pakketten (het hele dossier werd door de klagers aan het NIP en RTC verstrekt) per gewone post verstuurd. Niet aangetekend, maar gewoon per post. En de postbode heeft deze pakketten voor mijn deur gelegd (ze konden niet in de brievenbus), omdat ik op dat moment niet thuis was. Later gebeurde dat ook met de stukken van het RTC. Toen was ik wel thuis. Het zou toch normaal moeten zijn dat processtukken aangetekend verstuurd worden3. Niet alleen voor mijzelf, maar ook vanwege de privacy van alle betrokkenen.

Ik heb me in deze procedure laten bijstaan door een advocaat, die met name het schriftelijk verweer voor zijn rekening heeft genomen. De procedure bij het NIP duurde ongeveer anderhalf jaar. Bij de hoorzitting van het NIP ben ik alleen gegaan. Het RTC deed een jaar langer over de procedure dan het NIP. Bij de zitting van het RTC zou mijn advocaat meegaan.

Twee dagen vóór de zitting besloot ik af te zien van verschijnen voor de commissie. Dat heeft mijn advocaat aan de commissie laten weten. Ik zag er als een berg tegenop, sliep slecht en ik kon er niet meer tegen. Ik was in feite murw gemaakt door de procedure. De vraag rijst of het niet verstandiger was geweest om toch naar de zitting te gaan. Nu blijft onduidelijk of mijn afwezigheid invloed heeft gehad op de besluitvorming.

Dat ik niet gegaan ben, had onder andere te maken met de duur van de procedure. Tussen de aankondiging van de klacht en de uiteindelijke beslissing van de RTC ligt meer dan tweeëneenhalf jaar4. ‘Men’ heeft kennelijk niet in de gaten wat het met iemand doet als hij aangeklaagd wordt, gezien de duur van de procedure. Voor mij was die lange procedure in ieder geval fnuikend. Zoals gezegd, ik kon er niet meer tegen, ondanks het feit dat ik inmiddels gepensioneerd was en geen rapportages meer deed.

Na de uitspraak van de RTC (een berisping) is deze door de Inspectie Gezondheidszorg binnen een maand in een regionaal dagblad met naam en toenaam gepubliceerd. Kennelijk doet men aan naming and shaming5. Tevens werd ik gemaand binnen één maand aan te geven wat ik dacht te verbeteren aan mijn rapportagepraktijk. Ik heb ze geantwoord dat de praktijk al verbeterd was doordat ik niet meer rapporteerde.

Het zou toch normaal moeten zijn dat processtukken aangetekend verstuurd worden

Overwegingen

Het feit dat ik pas na een paar jaar na de uitspraak van het tuchtcollege in staat ben om een en ander aan het papier toe te vertrouwen en kan delen met mijn vakgenoten, geeft aan dat het mij veel meer gedaan heeft dan ik vooraf had ingeschat. De vragen, die me nú nog steeds bezighouden, zijn de volgende:

Als een rechter een oordeel heeft uitgesproken in het nadeel van ouders, waarom stappen de ouders dan linea recta naar de tuchtrechter?

Ze krijgen daar sowieso hun kinderen niet mee terug. Volgens mij hadden hun advocaat en hun juridisch adviseur, maar ook de geraadpleegde psychologen, aan de ouders moeten adviseren een contra-expertise aan te vragen dan wel hoger beroep in te stellen. Ik vind dat naar de ouders toe zuiverder, maar dat is niet gebeurd.

Waarom biedt het tuchtrecht een podium voor dit soort klagende ouders?

Formeel juridisch moeten de tuchtcolleges naar de ontvankelijkheid van de klachten kijken en beoordelen of klachten gegrond zijn. Waar ze echter niet intreden is de vraag naar het ‘waarom’ van de klachten. Waren de ouders erop uit om mij schade toe te brengen? De tuchtcolleges zijn daar in ieder geval een podium voor geweest.

Hoe kan het gebeuren dat klagers zelfstandig de uitslag van het tuchtcollege van het NIP naar het RTC kunnen sturen en dat het RTC dat vervolgens als processtuk accepteert?

Toen de uitslag van het NIP beschikbaar kwam (de procedure bij het RTC liep stroever en langzamer), heeft de klager deze meteen ter kennisneming naar het RTC gestuurd. Ik vind het vreemd dat de RTC de uitspraak van het NIP als processtuk heeft meegenomen. Er is informatie doorgespeeld naar een andere instantie zonder mij daarin te kennen.

‘Men’ heeft kennelijk niet in de gaten wat het met iemand doet als hij aangeklaagd wordt gezien de lange procedure

Discussie

Het voelt ongemakkelijk als een beroepsorganisatie, die opkomt voor de belangen van haar leden, tevens als ‘rechter’ gaat functioneren. Tijdens mijn werkzame leven als medewerker aan de universiteit heb ik me steeds ingezet voor een adequate registratie en kwaliteitsbewaking zowel bij NVO, NIP, BIG en NRGD. Van het NIP (ook mijn beroepsvereniging) heb ik bijvoorbeeld geen enkele medewerking gekregen over deze klachtzaak, werd er alleen maar afstand gecreëerd en werd ik als verdachte aangemerkt6. In het Reglement van Toezicht van het NIP staan geen deskundigheidseisen (wel voor de juristen) vermeld bij de leden van het college, behalve dat ze lid moeten zijn van het NIP. Het RTC heeft helemaal geen loket waar je met vragen terecht kunt.

Er zijn over dezelfde klachten bij twee instanties klachtprocedures gestart. ‘Ne bis in idem’ geldt kennelijk niet voor klachtprocedures. Twee conclusies dringen zich op. Ten eerste dat het wellicht beter is om niet geregistreerd te zijn; je kunt dan immers niet aangeklaagd worden. Ten tweede: als je meerdere registraties hebt, dan is het misschien verstandig om één registratie over te houden. In het geval van civiele rapportages is dat de BIG-registratie.

Er zou een ‘una via’-beginsel moeten komen. Voor wat betreft de BIG zou de wetgever dat moeten regelen. Maar de beroepsverenigingen zelf zouden al in hun reglementen kunnen opnemen dat zij niet ontvankelijk zijn of kunnen worden als tevens een andere ‘tucht’weg wordt of is gevolgd.

Het is opmerkelijk dat twee verschillende tuchtcolleges (NIP en RTC) tot twee verschillende oordelen komen. Het NIP gaf mij een waarschuwing over een gedeelte van de gegrond geachte klachten. Er volgt een waarschuwing in de zin van let daar in het vervolg op. Ik ben het deels niet eens met de overweging van het NIP, maar ik kan ermee leven. Bij het RTC vond men alle klachten (op één na) allemaal gegrond. Op grond daarvan vond men een berisping noodzakelijk.

Het voelt niet goed als bij de ene procedure een aantal klachten ongegrond worden verklaard, terwijl bij een andere procedure bijna alle klachten gegrond worden verklaard. Ik kan dat ook niet rijmen. Het kan natuurlijk zo zijn dat de toetsingskaders van CvT en RTC verschillend zijn, maar dat wordt uit de respectievelijke beslissingen niet duidelijk.

Eigenlijk is het ontzettend jammer dat we als beroepsgroep onvoldoende inhoudelijk discussiëren over zowel de randvoorwaarden als over de inhoud van een onderzoek. Zo had ik gegronde redenen om de kinderen niet in een neutrale omgeving zoals het NIFP te onderzoeken. Daar zouden we het als beroepsgroep over moeten kunnen hebben. Ook de afweging van stabiliteit en continuïteit aan de ene kant versus het recht van ouders op hun kinderen anderzijds zou inhoudelijk zeer relevant zijn om te bespreken.

Voor mij is het duidelijk dat klachtprocedures en tuchtcolleges worden gebruikt door klagers om hun eigen recht te halen als ze dat bij de rechtbank niet krijgen. De pleegouders vreesden dat daar een mogelijke veroordeling van mij door de tuchtrechter, de klagers weer een middel in handen zouden krijgen om toch in hoger beroep te gaan. Zouden tuchtcolleges hier ook niet eens aandacht aan moeten schenken? Of anders geformuleerd: bij verschil van mening over de rapportage zou niet meteen de tuchtrechter ingeschakeld moeten worden, maar eerder een geschillencommissie.

Van mederapporteurs en tijdens de intervisie heb ik vernomen dat klachtzaken een enorme impact hebben op iemands functioneren. Gelet op mijn eigen ervaringen verdient het zeker aanbeveling dat er door de beroepsorganisaties of de Vereniging van Rapporteurs een ondersteuningsgroep in het leven wordt geroepen voor leden die aangeklaagd worden.

Doel van het tuchtrecht is onder andere de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bewaken en de cliënt (patiënt) te beschermen tegen onzorgvuldig en ondeskundig handelen. De tuchtrechter moet daarbij toetsen of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen binnen de grenzen is gebleven van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Volgens mij ben ik – niet alleen in deze casus, maar ook bij alle andere cases die ik gerapporteerd heb – met volle overtuiging binnen de grenzen gebleven van mijn beroepsuitoefening. Dat ontleen ik mede aan collegiaal overleg en aan de intervisie. En daar verandert de uitspraak van de tuchtrechter niets aan.


Reactie

Is ons tuchtrecht effectief?

Collega Peter van den Bergh is aangeklaagd in een tuchtprocedure en doet verslag van wat hem is overkomen en van de vragen die deze ervaring bij hem oproept. Hij zegt zakelijk zijn ervaringen te willen delen over wat de klachtenprocedure met hem persoonlijk heeft gedaan. Wie zijn verhaal leest, voelt echter ook de emotie. Het moet een nare en teleurstellende ervaring zijn geweest.

Hij staat hierin niet alleen. Ook anderen geven aan dat een dergelijke procedure diep ingrijpend is – zowel persoonlijk als voor hun professionele activiteiten. In enkele gevallen zijn hulpverleners gestopt met hun werk. Dit roept de vraag op of het middel niet erger is dan de kwaal. Is het tuchtrecht wel effectief in wat ermee bereikt wordt? En is het terecht dat van psychologen verwacht mag worden dat zij zich aan een dergelijke procedure onderwerpen?

De hele gang van zaken roept bij Van den Bergh een aantal vragen en discussiepunten op. Ik heb de antwoorden niet, maar kan er wel een aantal overwegingen aan toevoegen. In zijn betoog raken de procedure en de inhoud van de casus elkaar regelmatig. Van den Bergh noemt de vindplaatsen waar de verslagen van de klachtenbehandeling te vinden zijn niet. Ik heb daar dus geen kennis van kunnen nemen en kan die aspecten niet meenemen in mijn overwegingen.

Als een rechter een oordeel heeft uitgesproken in het nadeel van de ouders, waarom stappen de ouders dan linea recta naar de tuchtrechter?

Ik heb geen oordeel over de casus en ken de klagers niet. Maar de vraag naar de beweegredenen van klagers wordt vaker gesteld. De suggestie die daarin meekomt, is dat klagers wel een goede reden moeten hebben om de procedure te kunnen starten. Ik kan dat wel navoelen. In veel gevallen vraag je je af wat de klager er eigenlijk aan heeft. In deze casus wijst Van den Bergh er zelf op dat ze wellicht beter af waren geweest met een contra-expertise of een hoger beroep. Je zou toch denken dat de ouders er meer belang bij hebben om een volgende poging te doen hun kinderen thuis te krijgen dan om de psycholoog een hak te zetten. Bij het lezen van de tuchtrechtverslagen komen soms allerlei suggesties boven waarom iemand een klacht heeft ingediend: soms is dat om bij een vechtscheiding een ex te raken, soms omdat iemand zijn ongelijk niet onder ogen wil zien, en soms domweg omdat het kan.

Maar laten we eens doordenken over wat er gaat gebeuren als de motivatie getoetst wordt voordat een tuchtrechtprocedure gestart wordt. Wie zou dat moeten doen? De secretaris van het College? En welke criteria zou de persoon moeten aanleggen? Is het waarschijnlijk dat de klager zal zeggen dat hij alleen klaagt omdat hij zijn zin niet heeft gekregen? Zal men dan niet altijd zeggen dat men vindt dat de psycholoog niet juist gehandeld heeft en dat men daar graag het oordeel van het tuchtrechtcollege over wil?

Zeker psychologen weten hoe lastig het is om iemands beweegredenen goed te peilen.

Ik denk daarom dat dit geen begaanbare route kan worden. Niet de motivatie om een klacht in te dienen, maar de klacht zelf moet beoordeeld worden.

Waarom biedt het tuchtrecht een podium voor dit soort klagende ouders?

Ook hier komt het ‘waarom’ van de klacht weer om de hoek kijken. Van den Bergh vraagt zich af of de klagers erop uit waren om hem schade toe te brengen. Dergelijke vragen komen vaker op bij aangeklaagde psychologen. De vraag is waar de schade dan precies in zit: dat er een klacht werd ingediend, terwijl de psycholoog toch echt z’n best heeft gedaan? In de druk en het gedoe, die de hele (lange!) procedure met zich meebrengt? Of in het feit dat een college het verweer van de psycholoog niet honderd procent overneemt? Het is onmiskenbaar dat een tuchtrechtprocedure veel vraagt van een psycholoog. De vraag die Van den Bergh niet stelt, is of er überhaupt een dergelijk platform moet zijn; of misschien alleen als er terechte klachten zijn? En wanneer is een klacht dan terecht? Weten we dat niet pas aan het eind van een procedure?

Het lijkt mij belangrijk dat psychologen gevraagd kan worden verantwoording af te leggen over hun professionele activiteiten. In de discussie formuleert Van de Bergh als conclusie dat het wellicht beter is om niet geregistreerd te zijn; dan kun je ook niet aangeklaagd worden. Ik deel dit absoluut niet. Ik beschouw de bereidheid om verantwoording af te leggen als een fundamentele eigenschap van de professionaliteit van de psycholoog. Dat wil dan nog niet zeggen dat de wijze waarop, het tuchtrecht, niet voor verbetering vatbaar is.

Hoe kan het gebeuren dat klagers zelfstandig de uitslag van het tuchtcollege van het NIP naar het Regionaal Tuchtcollege (RTC) kunnen sturen en dat het RTC dat vervolgens als processtuk accepteert?

Elke procedure kent zijn eigen stappen. Ik voel me niet geroepen al de stappen van de procedure bij het RTC te verdedigen. Op zich komt het mij niet vreemd voor dat het de klager wordt toegestaan om alle informatie die de klacht kan ondersteunen naar voren te brengen. In de procedure krijgen beide partijen alle informatie die beide inbrengen, en zo komt het per definitie bij de psycholoog terecht. Die wordt niet eerst om toestemming gevraagd. Maar dat dit kan gebeuren, is het gevolg van een ander punt waar Van den Bergh vraagtekens bij zet: namelijk dat bij twee verschillende colleges een klacht kan worden ingediend over hetzelfde feitenmateriaal. Dit roept terecht vragen op.

Men kan erop wijzen dat beide vormen van tuchtrecht een verschillende achtergrond hebben (verenigingstuchtrecht om de professionele norm hoog te houden versus wettelijk tuchtrecht ter bescherming van burgers tegen onbekwame hulpverleners), dat zij op een verschillende manier wordt vormgegeven (onder andere: het NIP-tuchtrecht is besloten en het BIG-tuchtrecht is openbaar) en dat beide colleges tot verschillende maatregelen kunnen besluiten (de ultieme maatregel van het College van Toezicht is een lid uit de vereniging zetten en die van het RTC is iemand uit het BIG -register verwijderen). Maar voor de aangeklaagde psycholoog zijn de overeenkomsten toch meer in het oog springend: je gedrag wordt tweemaal door een groep collega’s en juristen beoordeeld.

Van den Bergh geeft zelf aan dat zijn casus al weer een aantal jaar geleden speelde.

Inmiddels is de gang van zaken op dit punt gewijzigd. Vanaf januari 2016 is artikel 2.1.7. van het Reglement voor het College van Toezicht van kracht. Hierin staat:

  1. Het College van Toezicht kan besluiten een klacht die door dezelfde klager(s) is ingediend bij een Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg niet te behandelen.
  2. Indien na de indiening van een klacht bij het College van Toezicht de klacht door dezelfde klager(s) tevens wordt ingediend bij een Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg kan het College van Toezicht respectievelijk het College van Beroep de behandeling staken.

Het is bepaald niet gemakkelijk om bij de secties het debat op gang te brengen over ethische vragen op hun deelgebied van de psychologie

Wat Van den Bergh voorstelt, is hiermee in principe gerealiseerd. Op het NIP-bureau werd mij verzekerd dat sinds het van kracht worden van dit artikel ook zo gehandeld wordt.

Het ‘Ne bis in idem’ geldt wel voor beide colleges afzonderlijk, maar niet voor hen gezamenlijk. Met deze wijziging van het Reglement is geprobeerd hier een oplossing voor te vinden.

Wellicht is het goed om op te merken dat men bij het NIP ook een klacht kan indienen over de gang van zaken. Dus niet over het oordeel van het College van Toezicht. Wie het daarmee niet eens is, kan in beroep gaan bij het College van Beroep. Maar wel kan geklaagd worden over zaken als bejegening of, in deze casus, over de wijze van postbezorging.

Er zou meer inhoudelijke discussie moeten komen binnen de beroepsgroep over de randvoorwaarden en de inhoud van diverse onderzoeken.

Deze verzuchting van Van den Bergh onderschrijf ik van harte. Mijn ervaring in de jaren dat ik deel uitmaakte van de Bestuurscommissie Ethische Zaken leerde dat het bepaald niet gemakkelijk is om bij bijvoorbeeld de secties het debat op gang te brengen over ethische vragen op hun deelgebied van de psychologie. Vaak krijgen inhoudelijke en belangenbehartigingszaken prioriteit. Toch is het jammer dat niet vooral daar het debat gevoerd wordt. Dit kan ook jonge collega’s helpen om hun professionaliteit te ontwikkelen. Het tuchtrecht is niet de plaats om een verschil van mening zoals tussen Van den Bergh en collega’s A en B te beslechten. Een open gesprek vooraf is zinvoller.

Een ondersteuningsgroep voor aangeklaagde leden? Dit lijkt mij een waardevolle suggestie. Het NIP biedt de mogelijkheid om na een uitspraak een gesprek met een onafhankelijk iemand over het de betekenis van de uitspraak voor de praktijk van de psycholoog te voeren. Daarvan wordt vrijwel nooit gebruik gemaakt. Waarom is niet helemaal duidelijk. Misschien wil men vooral na zo’n procedure liever het boek sluiten. Maar een vorm van ondersteuning tijdens de procedure is wellicht wel zinvol voor het betreffende lid: enkele personen die het vak kennen, die enigszins bekend zijn met de tuchtrechtprocedure en die meeleven en meedenken met de aangeklaagde.

Een leerstoel voor systematisch onderzoek?

Ik bewonder de moed van Van den Bergh om met zijn ervaring naar buiten te komen en de discussie aan te gaan over de betekenis van het tuchtrecht. Nadenkend over deze materie komt opnieuw sterk op mij af dat het hele tuchtrecht weliswaar gestoeld is op belangrijke waarden, zoals het bewaken van de kwaliteit van de professie en de bescherming van de cliënt, maar dat we eigenlijk onvoldoende weten of de manier waarop we het georganiseerd hebben daadwerkelijk deze doelen dichterbij brengt. Verhalen zoals deze van Van den Bergh zijn zinvol, maar ook anekdotisch. Liever zou ik zien dat er ook systematisch onderzoek gedaan werd naar het functioneren van onze beroepsethiek en de klachtenafhandeling. Dit soort wetenschappelijk onderzoek is er vrijwel niet. Ik ken enkele voorbeelden uit Amerika en Noorwegen, maar ook daar is het slechts zeer beperkt.

Zou het mogelijk zijn dat de beroepsverenigingen in Nederland hiervoor een leerstoel in het leven roepen waar dergelijke vragen systematisch onderzocht kunnen worden? Daarmee zouden we ruimte creëren om veel dieper op deze vragen in te gaan en tot antwoorden te komen die in de praktijk onderzocht zijn. Dat zou een sterke impuls kunnen geven aan het optimaliseren van het werken met de beroepscode en het omgaan met klachten. Dan zouden we een forse stap kunnen zetten van het werken vanuit idealen naar een onderbouwde beroepspraktijk. En ook het onderwijs aan volgende generaties psychologen zou hiervan enorm profiteren.

 

Beeld: Alexander Kirch / Shutterstock.com

1. Het onderzoek behelsde: diverse gesprekken met de ouders, gesprekken met de pleegouders, gesprekken met direct belanghebbenden (o.a. familie, kerkgenootschap), gesprekken met de kinderen, interactieobservatie van kinderen en moeder, overleg met de gezinsvoogd, gesprekken met betrokken hulpverleners, telefonisch contact met de pleegzorgbegeleiders en dossieranalyse.

2. Terzijde zij hier opgemerkt dat ik vind dat als je iemand persoonlijk kent, je je niet moet lenen om zo iemand te beoordelen.

3. Sinds twee jaar worden de stukken van RTC wel aangetekend verstuurd.

4. Overigens is de tuchtrechtprocedure aan termijnen gebonden. Daar heb ik me aan gehouden. De klagers echter hebben steeds uitstel bedongen en ook gekregen. Een mogelijk uitstel is nooit overlegd met mij.

5. Sinds 1 april 2019 moet in het besluit van het tuchtcollege zijn opgenomen of de uitspraak met naam en toenaam zal worden gepubliceerd.

6. Zie ook het artikel in De Psycholoog, februari 2013 ,p. 46-50.