Lees verder
Renée Visser, cognitief neurowetenschapper en experimenteel psycholoog aan de Universiteit van Amsterdam
Geertje Kindermans

Ik ben gefascineerd door de grote vragen in het leven: wat maakt ons tot wie we zijn? Waarom gaat de een na een heftige gebeurtenis vrij makkelijk door, maar blijft de ander er lang last van houden? Wat maakt eigenlijk dat iets een ingrijpende gebeurtenis voor je is?

Dit zijn interessante vragen, maar de onderwerpen zijn zo groot dat je er moeilijk wetenschappelijk onderzoek naar kunt doen. Zo’n grote vraag is wel aanleiding om een reductionistische onderzoekslijn op te zetten, waarin ik de controle heb om precies die mechanismen te bestuderen waarin ik geïnteresseerd ben en om bijvoorbeeld causaliteit te onderzoeken1. Maar daarmee verlies je vaak zicht op de grote vragen.

Zweverig

Die strijd tussen het grote en het kleine voel ik al heel lang. Tijdens mijn studie psychologie voelde ik me sterk aangetrokken door klinische psychologie, waar volgens mij de meest interessante vragen werden gesteld. Maar ik vond het vak te zweverig en daarom koos ik voor klinische neuropsychologie. Daar was doorgaans sprake van een duidelijke concrete pathologie, zoals een tumor of dementie.

Maar toen ik een klinische stage ging lopen, begon ik weer te twijfelen. Je kunt als klinisch neuropsycholoog heel precies meten en dat is fascinerend. Als er sprake is van neuropsychologische stoornissen en je doet de diagnostiek, dan ben je bezig met het leggen van een boeiende puzzel. Je moet het gedrag observeren, de hersenscan bekijken en alles met elkaar in verband brengen om zo bij de meest waarschijnlijke diagnose uit te komen. Maar of de stoornis vervolgens behandeld kan worden, is de vraag. Dementie is bijvoorbeeld niet te behandelen. Aan een tumor valt vaak wel iets te doen, maar dat doen de neuroloog en neurochirurg. Als neuropsycholoog heb je als het op behandeling van de stoornis aankomt een heel beperkte rol.

Zo was er een patiënt met een tumor in de frontaalkwab. Daardoor kon ze heel slecht plannen. Daarnaast was ze een beetje ontremd. Verder was het een ontzettend leuke vrouw. Ze was vrolijk en dat bleef zo tijdens haar ziekte, want ze had geen ziekte-inzicht. Toen al duidelijk was dat ze niet lang meer zou leven, sprak ik haar. Er werd nog af en toe cognitief onderzoek bij haar gedaan. Ik wist dat ze twee kinderen van zichzelf  had en zorgde voor twee kinderen van haar zus en zwager, die eerder waren omgekomen. Een paar maanden na dat ongeluk kreeg ze zelf de diagnose van de tumor. Terwijl ik daar bij haar wat testjes zat af te nemen om te kijken of ze nog genoeg woorden met een ‘d’ kon verzinnen, dacht ik: hier gaat het niet om! Wat moet er nu van die vier kinderen terechtkomen?

Niet dat ik mijn werk nutteloos vond, maar ik worstelde ermee. Ik vond haar affectieve kant belangrijker dan haar cognitieve kant. En er waren meer patiënten waarbij ik tegen hetzelfde aanliep.

Angstplaatjes

Ik ben toen een onderzoeksmaster gaan doen en toch bij de afdeling klinische psychologie terechtgekomen, waar ze zich bezig houden met vragen bezig als: hoe ontstaat depressie? Hoe ontstaat angst? Hoe kun je het behandelen?

Tijdens mijn promotieonderzoek was ik bezig met het angstgeheugen. Het onderzoek was relatief simpel: ik liet plaatjes zien en combineerde dat met het geven van schokjes. Dat zorgt ervoor dat op een gegeven moment bepaalde plaatjes angstreacties oproepen. Het onderzoek deed ik in met de scanner, om te meten wat er in de hersenen gebeurt met de representatie van zo’n angstplaatje. Het was dus nog steeds vrij tastbaar en ik was er trots op dat het technisch was. Maar het was wel erg fundamenteel. Er bleef iets knagen.

Via simpel onderzoek kom je uiteindelijk bij de rijkere werkelijkheid uit

Mijn promotor deed onderzoek naar de plasticiteit van geheugen. In mijn vervolgonderzoek ging ik vervolgens de plasticiteit van het angstgeheugen onderzoeken. Als je een angstherinnering activeert, kun je die onder bepaalde omstandigheden overschrijven of neutraliseren. Dan zijn mensen niet meer bang, in ieder geval laten ze de fysiologische reactie niet meer zien.

Vervolgens dacht ik: maar we halen in het echte leven voortdurend herinneringen op. Worden ze daarmee vatbaar voor veranderingen? Wat als je een positieve herinnering ophaalt terwijl je in een negatieve stemming bent, besmet je de positieve herinnering dan? Of als je wordt bedrogen door je partner, wat doet dat met de herinneringen aan de relatie? En met je zelfbeeld? Ik probeer dat nu na te bootsen in experimenten en kijk wat er met episodische herinneringen gebeurt. En inderdaad vindt er soms een besmetting plaats: de herinnering aan een positieve gebeurtenis wordt minder positief als het ophalen ervan direct wordt gevolgd door een negatieve gebeurtenis. Maar dat gebeurt alleen als beide gebeurtenissen onderdeel uitmaken van hetzelfde verhaal. Het goede nieuws is dat andersom negatieve herinneringen ook minder negatief kunnen worden door positieve ervaringen.

Tijdens mijn promotieonderzoek had ik geconcludeerd dat het niet over een geïsoleerde angst als bijvoorbeeld angst voor spinnen ging, maar dat het over iets groters gaat. Tegelijkertijd zag ik ook dat simpel onderzoek, zoals dat naar de plasticiteit van geheugen, vergaande consequenties kan hebben en dat je dan uiteindelijk uitkomt bij die rijkere werkelijkheid.

Toch blijft het maken van die vertaalslag telkens weer een uitdaging. Want ik ben geïnteresseerd in hoe emotionele gebeurtenissen iemands zelfbewustzijn en zelfbeeld vormgeven, maar als je daar je onderzoek op baseert, kom je in een soort circulaire redenering terecht. Als je vraagt naar wat bepalende momenten in iemands leven zijn geweest, dan worden die herinneringen gekleurd door de stemming van het moment waarop je ernaar vraagt, door de problemen waarmee iemand op dat moment worstelt. Terwijl je eigenlijk wilt weten wat iemand destijds heeft meegemaakt en niet hoe hij er nu naar kijkt. Je wilt weten hoe de ervaringen uit het verleden invloed hebben op de problemen van vandaag.

Het blijft schipperen tussen controle klinische relevantie. Inmiddels weet ik dat ik niet hoef te kiezen, het kan allebei. Het minuscule puzzelstukje is fascinerend, zolang ik maar af en toe naar de overkoepelende afbeelding van de puzzel op de doos kan kijken.’

Bronnen

Foto: Peter Valckx