Lees verder
Paul Wylleman is sportpsycholoog bij TeamNL. Of preciezer gezegd: hij stuurt als prestatiemanager Prestatiegedrag een team van onder andere psychologen aan die de topsporters – en vooral hun coaches – bijstaan op de Olympische Spelen. Hij vertelt over wat hij als sportpsycholoog voor topsporters moet doen en vooral ook wat hij moet laten. En over hoe hij sportpsychologie aan de Vrije Universiteit Brussel ging studeren, toen dat nog niet mogelijk was. ‘Je hoeft zelf geen topsporter te zijn geweest, maar de geur van de kleedkamer moet je wel kennen.’
Geertje Kindermans, , Vittorio Busato

In zijn laatste jaar middelbaar onderwijs aan het Koninklijk Atheneum van Oostende (België) was Wylleman niet van plan om verder te studeren. De schoolpsychologen hadden zijn ouders een opleiding in iets met ‘handenwerk’ geadviseerd. Na het zien van een televisieprogramma over een vorm van teambuilding in de Ardennen geleid door een ‘sportpsycholoog’ kreeg hij plotseling een ander idee. Hij wilde sportpsychologie gaan doen. Dat sloot goed aan bij zijn interesse voor sport en zijn droom om in de lokale atletiekclub waar hij trainde uit te kunnen groeien tot een ‘echte tienkamper’ [een tienkamp is een wedstrijd waarin de atleet in twee dagen tien atletieknummers moet afleggen, red.]. Daarom bezocht hij de infodag van psychologie aan de Vrije Universiteit Brussel – ver genoeg van huis om op kamers te kunnen.

De kandidaat-studenten kregen tijdens die infodag de vraag waarom ze op de studie psychologie waren afgekomen. De een wilde met kinderen werken, de ander met verslaafden. Wylleman antwoordde: ‘Ik wil met atleten werken.’ ‘Dan zit je in de verkeerde aula,’ antwoordde de hoogleraar. Wylleman had zich voorbereid en zwaaide met een Duits artikel over psychomotoriek. Maar de hoogleraar hield voet bij stuk: dat kon niet bij psychologie. Wylleman zag zijn droom ineenstorten. Toen hij later die dag met de hoogleraar in de lift stond, sprak deze hem aan. ‘Was jij die jongen van de sport?’ vroeg hij. ‘Eigenlijk stelde je een goede vraag. Ga eerst klinische psychologie studeren en doe dan je master-thesis over sport.’

‘Nu gaan jullie zien hoe zot jullie zijn!’

En zo geschiedde. Na vijf jaar klinische psychologie, met twee specialisaties, een in Kinder- en Jeugd en een in Volwassenen, zocht Wylleman een onderwerp voor zijn master-thesis – licentie-thesis heette dat destijds in België. ‘Ik sportte zelf veel en deed ook al enkele jaren aan judo bij Ostend Judo Club. Ik wist dat de bondscoach van het nationale team van België ook aan de kust woonde. Ik vroeg hem per brief of ik onderzoek kon doen bij de nationale judoploeg, die destijds tot de wereldtop hoorde. In het team zaten Europese kampioenen en wereldkampioenen zoals Ingrid Berghmans en Robert Van de Walle die een Olympisch titel behaalde in Moskou in 1980. Ik wilde onderzoeken hoe deze topjudoka’s omgaan met hun cognities, emoties en gedrag, zowel bij de voorbereidingen, als ook voor en tijdens een wedstrijd.’

De bondscoach nodigde hem uit en hij voegde zich bij de ploeg die aan de Belgische kust op trainingskamp was. Wylleman: ‘Ik was van plan me onopvallend aan te sluiten en “onderdeel van het decor” te worden, om zo goed te kunnen luisteren en observeren. De ploeg was ondergebracht in een hotel. Ik kwam de eetzaal vol toeristen binnen, in de hoek zat aan een tafel de hele judoploeg. De coach stond op en riep: “Hé Paul!” En tegen de judoka’s: “Nu gaan jullie zien hoe zot jullie zijn!”’

Fier als een gieter

Op voorstel van de bondscoach deed Wylleman mee met de training, zo kon hij opgaan in de groep. Tijdens randori, oefenwedstrijdjes van drie of vier minuten, kozen de toppers zelf hun partners. Wylleman: ‘Olympisch kampioen Van de Walle wenkte me. Uiteraard was ik zo ‘fier als een gieter”! En tegelijkertijd voelde ik de bui al hangen! Hij pakte me vast, deed enkele passen met me, draaide in, gooide me op de grond en stortte zich met zijn volle gewicht op me met zijn elleboog precies op de plek onderaan mijn borstbeen. Niet alleen werd alle lucht uit mijn longen geperst, maar ik voelde de pijn zowel steken als uitstralen tot in mijn tanden en tenen! Ik was totaal van de wereld. Toen ik weer bij zinnen kwam, zei hij: “Kijk, dát is mentaal. Ga er maar mee om”.’

Een heftige eerste test, maar vanaf dat moment was het goed. Wylleman: ‘Ik was blijkbaar ingewijd. Vanaf dan kon ik alles vragen, kreeg ik van Van de Walle en de andere judoka’s alle info die ik voor mijn studie nodig had.’

Op basis van de resultaten uit zijn afstudeeronderzoek nodigde de bondscoach hem uit om lid te worden van de medische commissie van de bond. Zo stapte Wylleman na zijn studie gelijk in de begeleiding van topjudoka’s. Achteraf te vroeg, vindt hij zelf. ‘Afgestudeerd met weinig ervaring in begeleiding van sporters, laat staan van topsporters… en dan al snel mee naar Europese en Wereldkampioenschappen…’

Later werd zijn hulp ingeroepen bij kunstschaatser Kevin Van Der Perren. De technisch coach – toen ook ‘springcoach’ genoemd – werd op een bepaald moment aangevuld met een choreograaf, een Rus, die er klassiek Russische methoden op na hield: de choreograaf bepaalde wat er gebeurde. Dat clashte tussen de twee coaches.

Als sportpsycholoog kreeg Wylleman dezelfde behandeling als de springcoach. ‘De Rus verordonneerde dat ik in de kleedkamer ging zitten om “ervan te leren”. Voor de schaatsers ongemakkelijk omdat dit ‘not done’ was en voor mij niet erg zinnig, want je kunt maar tot op zekere hoogte leren van de kleedkamer.’

Daarna moest Wylleman zijn plaats bepalen, iets dat hij steeds beter leerde. Bij verzoeken van de choreograaf kon Wylleman helpen, maar wel op zijn eigen manier. Zo ontwikkelde zich zijn visie op sportpsychologie en de rol die een sportpsycholoog binnen de topsport inneemt: hij ondersteunt in eerste instantie de coach bij het begeleiden van de sporters en is zoveel mogelijk beschikbaar, maar wel als ‘onderdeel van het decor’. Daar is hij altijd aan blijven vasthouden.

Topsport en studie

Na zijn afstuderen kreeg Wylleman de vraag om aan de universiteit het ‘Topsport en Studie’-project voor topsporters mee te helpen opstarten. Als voorloper van wat nu een ‘duale carrière’ wordt genoemd, kregen topsporters vanaf 1987 aan de Vrije Universiteit Brussel ‘studie- en examenflexibiliteiten’ om zo succesvol hun studie te kunnen afronden en zich op een loopbaan na hun sportcarrière voor te bereiden. Wylleman werd ondergebracht bij wat nu de faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie is binnen de bewegings- en revalidatiewetenschappen. Hij zorgde eerst voor de praktische kant van de zaak, daarna ging hij zich meer met de begeleiding van topsporters bezighouden – begeleiding waarbij vaak de coach en ouders worden betrokken. Daarnaast kon hij zich verder richten op de psychologische begeleiding van deze topsportstudenten en het publiceren van zijn onderzoek naar de carrièreontwikkeling van topsporters. Dat leidde tot het behalen van zijn doctorsgraad in de psychologische wetenschappen in 1996 en een aanstelling als postdoc aan Michigan State University.

Omdat de professor die sportpsychologie doceerde met pensioen zou gaan en hij hem wou opvolgen, deed Wylleman dit in sneltreinvaart. Startend als docent en vervolgens hoofdocent werd hij in 2008 tot hoogleraar Sportpsychologie aan de Vrije Universiteit Brussel benoemd. Nu is hij ‘Gewoon hoogleraar’, in België de hoogste academische graad en doceert er onder andere high performance management en mentale training en begeleiding aan studenten bewegingswetenschappen en psychologie.

Psychologische kant

Sinds 2013 is hij betrokken bij NOC*NSF Hoe kom je als Belg bij de Nederlandse topsport terecht? Wylleman, lachend: ‘In alle bescheidenheid, ze hebben mij gevraagd.’

Na de Olympische en Paralympische Spelen wordt er door NOC*NSF samen met de bonden teruggekeken op de Spelen en de cyclus vooraf aan de Spelen, om daarvan te leren voor de volgende Spelen. Uit de feedback na de Spelen van Londen in 2012 bleek dat de psychologische kant een betere plaats in de begeleiding moest krijgen. Wylleman die de toenmalige voorzitter was van de Europese Federatie van Sportpsychologie (FEPSAC), kreeg de vraag hoe dat aan te pakken. Nadat hij zijn ideeën had gepresenteerd, vroeg technisch directeur Maurits Hendriks of Wylleman de aanpak ook zelf wilde uitvoeren. Omdat hij voltijds in dienst is van de universiteit en ook geen eigen praktijk heeft, besloot hij hier niet op in te gaan. Na een uitgebreide zoektocht besloot NOC*NSF in 2014 Wylleman via een overeenkomst met de DEVU Brussel in te huren zodat zijn opdracht als prestatiemanager Prestatiegedrag onderdeel van zijn taak als gewoon hoogleraar werd.

Hij vertelt: ‘Ik krijg er de ruimte om het domein van prestatiegedrag optimaal tot ontwikkeling te brengen. Maar – en dat vind ik goed, en ook typisch “Hollands”– er moet altijd vooruitgang in zitten. Zo was TeamNL in 2016 op de Spelen in Rio elfde in de Olympische en zevende in de Paralympische ranglijst. ‘Prima zou je denken, maar in Nederland kijken we dan de dag na de Spelen al hoe het de volgende keer nog beter kan. Die continue wil en zoektocht om samen met de bonden steeds te verbeteren, verklaart ook wel de progressie naar die zevende plaats op de afgelopen Olympische Spelen en de vijfde plaats op de Paralympische Spelen in Tokio.’

Naar de sporters toe

Wat een sportpsycholoog precies moet doen – en zeker als hij voor topsporters werkt – daarover heeft Wylleman een duidelijke opvatting. Het klassieke idee – de sportpsycholoog ontvangt sporters in zijn spreekkamer – werkt voor hem onvoldoende binnen topsport. ‘Sommige collega’s vragen me weleens waarom dat niet kan. Om te beginnen moet je je niet steeds op de sporters richten, maar eerder op hun coach. Verder vind ik het belangrijk dat je een goed beeld vormt van het gedrag van de sporters, de coach en de begeleidingsstaf en van de context waarin alles gebeurt.’

Coaches en sporters voelen zich ook vaak meer ‘gewaardeerd’ en in controle, als de psycholoog naar hen komt kijken en luisteren naar hoe het er op het veld, terrein of in het zwembad aan toe gaat, vervolgt Wylleman. ‘Als ik bij een training of wedstrijd aanwezig ben, hou ik ook voldoende afstand, om het proces tussen de coach en de sporter niet te verstoren. Zo maak ik bovendien duidelijk dat ik niet het aanspreekpunt ben. De coach stuurt de sporter aan en schuift de psycholoog naar voren als dat noodzakelijk is – en dat kan tijdens of na de training of wedstrijd zijn.’

Wylleman geeft een voorbeeld. ‘Zo kunnen de gespannenheid en het minder goed presteren bij een sporter het gevolg zijn van het trainingsprogramma dat hij op dat moment afwerkt. Misschien zat de sporter in een taperingfase, dat wil zeggen dat hij twee tot drie weken voor de wedstrijd zo hard traint dat het vermoeidheid, een daling in prestatie en grotere spanning of zelfs stress en loomheid tot gevolg heeft. Maar door de tapering die erop volgt, waarin de zware trainingsbelasting weer wordt losgelaten, komt de sporter als het goed is boven zijn startniveau uit. Als de sportpsycholoog die gespannenheid en loomheid als problematisch beschouwt, los van het trainingsprogramma, houdt hij onvoldoende rekening met het trainingsproces dat de coach heeft ingezet.’

Eerste aanspreekpunt voor de sportpsycholoog is daarom vaak de coach, stelt Wylleman. ‘Feitelijk werk je in eerste instantie via de coach. Hoe meer de coach met jou kan delen over hoe de sporter zich ontwikkelt en presteert, wat goed loopt en waar die alsnog tegen aanloopt, hoe gerichter jouw reflecties, feedback of aanbevelingen kunnen zijn.’ En daarom ligt binnen TeamNL sterk de nadruk op de ontwikkeling van coaches op het gebied van psychologie en mentaal welzijn. Een coach die een beeld kan schetsen van hoe het mentaal met de sporter gaat, wat op mentaal of sociaal vlak van invloed is op de ontwikkeling of de prestaties van de sporter, kan de psycholoog ook helpen om de sporter te ondersteunen. Wylleman: ‘Misschien is de eerste stap niet de sporter, maar de coach sterker maken in het trainen en coachen van zijn of haar sporter. Het kan zijn dat het uiteindelijk toch beter is om de sporter rechtstreeks te begeleiden. We helpen coaches in deze aanpak door hen de mogelijkheid te geven om met een holistisch perspectief naar de ontwikkeling en het presteren van hun sporters te kijken. Zo geven we hen inzicht in gedragsverandering en werken ze een casus uit van een sporter die ze zelf begeleiden. Welk gedrag dient te veranderen? Wat is het doelgedrag? Welke rol spelen attitude en intentie? Hoe wordt gedragsverandering beïnvloed door de psychosociale context en significante anderen? En welke competenties kan de sporter ontwikkelen en gebruiken in dit proces? We stellen coaches een ontwikkelingslijn prestatiegedrag ter beschikking waarmee ze hun sporters kunnen ondersteunen in de ontwikkeling van verschillende competenties. En daar kan de psycholoog dan weer een ondersteunende rol bij hebben.’

Sportende psycholoog

Moet je als sportpsycholoog zelf op hoog niveau hebben gesport? Niet per se, aldus Wylleman. ‘Je moet wel de geur van de kleedkamer kennen. Het helpt als je aan competitiesport hebt gedaan. Een sportpsycholoog moet het mechanisme en het proces kennen, weten hoe trainen in zijn werk gaat en hoe het spel in elkaar steekt. Je moet iets simpels weten als waar je moet gaan staan tijdens een wedstrijd. En je moet bijvoorbeeld weten dat als een van je sporters een Europese titel heeft gehaald, dat dit niet wil zeggen dat hij of zij dus ook door de selectie van de Olympische Spelen is. Want zelfs met een wereldtitel op zak, kan het zijn dat een sporter in het verloop van het selectieproces de criteria niet haalt.’

Neemt niet weg dat sommige van Wyllemans teamleden wel competitiesporters zijn geweest. ‘In mijn team zitten een voormalig Olympisch roeister, ex-topjudoka en ex-tophockeyspeelster. Dat kan een voordeel zijn.’

‘Eerste aanspreekpunt voor de sportpsycholoog is vaak de coach’

Klik of geen klik

Het idee dat er een ‘klik’ moet zijn tussen atleet en psycholoog, omdat je als psycholoog anders niet kunt werken, bestrijdt hij. ‘Ik snap het vanuit de emotionele belevingskant, als een atleet niet met je zou willen praten. Maar als psycholoog moeten we competent genoeg zijn om die drempel te overbruggen.’ Je kunt het vergelijken met een sporter die een probleem met zijn elleboog heeft, die hoeft ook geen klik te hebben met zijn orthopedisch chirurg om geholpen te worden. En als het voor de sporter dan niet meer hoeft? Wylleman: ‘Vaak is die observerende aanwezigheid op de training van die sporter vaak een goede eerste stap in het opbouwen van een werkrelatie.’

Besmet of niet

Als Wylleman terugkijkt op de Olympische spelen in dit coronajaar, heeft hij er nog iets specifieks van geleerd? Iedere sporter kon immers elke dag te horen krijgen dat hij of zij besmet was en daardoor zijn of haar Olympische droom in duigen zien vallen.

Een paar sporters overkwam het daadwerkelijk. Zo bleek skateboardster Candy Jacobs positief. Wylleman schetst levendig wat er vervolgens gebeurde: ‘Op basis van haar “spuugtest” werd ze positief bevonden. Om dit te bevestigen werd ze stante pede afgehaald door een taxi, die haar naar de “fever clinic” in het Olympisch dorp bracht. Daar werd ze nogmaals getest. Na opnieuw een positieve test moesten de sporters verplicht in quarantaine in het quarantainehotel. Bij de kliniek, toen ze uit de taxi stapte bij de koortskliniek waar Jacobs werd opgevangen door een verpleegkundige in zo’n volledig omsluitend wit intensive care-pak, kon de sporter heel even rechtstreeks aangesproken worden.’ ‘We nemen contact op, blijf op je mobiel.’

Zo stelden de TeamNL Covid Liaison Officers van TeamNL haar verder op de hoogte van wat er ging gebeuren, dat er eerst een paar uur op het resultaat moest worden gewacht en als dat positief was, ze per taxi naar het quarantainehotel zou worden overgebracht. Wylleman: ‘In die initiële fase nam ik ook al contact op met de sporter om te horen hoe ze deze onverwachte, impactvolle situatie ervaarde, om vervolgens enkele reflecties en mogelijk advies te bieden over hoe met dit crisismoment om te gaan.’ Hij bezocht sporters een aantal keer in het quarantainehotel. ‘Je moet je een gewoon hotel voorstellen, waar de receptie is afgesloten met de ingang vaak enkel via een achterdeur. Het was allemaal goed verzorgd, maar wel in de Japanse context: alles is er, maar het is minimaal. De kamer is klein en geen contact is ook echt geen contact.’ Een besmetting betekende dat het voor de betreffende sporter in één keer helemaal was afgelopen, want de isolatie duurt minimaal zes tot zeven dagen. De procedure was bekend, zo ging het in Japan bij iedereen, van werknemer tot aan de CEO van een bedrijf.

Wylleman vertelt over zo’n bezoek en hoe ongemakkelijke de ervaring was. ‘Dankzij de inspanningen van TeamNL en de Nederlandse ambassade kon ik een bezoek brengen aan het quarantainehotel. Je wilt contact hebben. Ik had wat spullen en fruit meegebracht. Voor dat eerste bezoek werd ik als “professor” geïntroduceerd. In Japan staan titels hoog aangeschreven. In het quarantainehotel hielp het niet alleen om contact te leggen met de staf maar onrechtstreeks ook om wat extra druk te leggen en die initiële toegang tot onze sporters te krijgen.’

Wylleman moest ook ‘zo’n ebola-pak’ dragen, met dubbele handschoenen en een dubbel mondmasker. En altijd in gezelschap van een Japanse arts. ‘Het menselijke verdwijnt, terwijl het op dat moment juist zo nodig was,’ vertelt Wylleman. ‘Ik ging binnen en dan zat ik tegenover de sporters en zei als eerste: “Sorry.” Moeilijk om zo contact te hebben, maar het was de enige manier. Verder zei ik in het Nederlands: “Als wij wat flexibiliteit willen krijgen, moeten we onze waardering ook aan de Japanse arts tonen. Met een gebaar, een buiging, een duim omhoog”. Je dient immers ook een vertrouwensrelatie met de staf van het quarantainehotel op te bouwen.’

Die vertrouwensrelatie was ook belangrijk toen zich een incident voordeed waarbij een Nederlandse atleet na een aantal dagen weigerde terug naar de kamer te gaan vanwege het ontbreken van buitenlucht. ‘Voor de Japanners was de situatie heel lastig, want ze zijn gezagsgetrouw. Na drie uur mocht ik uiteindelijk opnieuw binnen in het afgesloten deel van het hotel en ik mocht met de sporters mee naar kamer 418, vierde verdieping, waar een raam was. Daar konden ze even bij het open raam zitten.’

Wat hij verder kon doen? Vooral structuur aanbieden. In online gesprekken adviseerde hij vier dingen. Als eerste: dagstructuur proberen aan te brengen, hoe beperkt ook. Als tweede zorgen voor emotionele ontlading. ‘Je bent alleen op je kamer, dit is het moment om emotioneel te ontladen. Dat klinkt misschien gek, maar nu kan het en het helpt.’ En als derde: probeer een klein netwerk aan te spreken, liever twee of drie contacten waar je van op aan kunt, dan veel mensen die mogelijk snel gaan afhaken.

En tot slot: fysieke activiteiten ontplooien. ‘Het waren kleine kamers, om te bewegen moest het bed al opzijgezet worden om bijvoorbeeld wat buikspieroefeningen te doen. Maar de sporters waren creatief. Zo is er één van de jongste sporter er zelfs in geslaagd om tien kilometer in de gang te kunnen lopen.’

Snel schakelen

Corona was een lastige periode, maar heeft hij ook iets geleerd van deze tijd? Wylleman: ‘Voor en tijdens de Olympische Spelen heb ik snel moeten schakelen om in Tokio of thuis met crisismomenten om te gaan. Niet alleen sporters die ter plaatse positief werden bevonden maar ook sporters en coaches die niet mochten afreizen naar Tokio omdat ze niet voldeden aan de maatregelen. Daarbij is de interactie met de andere experts binnen het begeleidingsteam zoals artsen, absoluut een meerwaarde.’

En verder werd duidelijk wat de impact is van online communiceren en de sociale media. Ze zijn belangrijk, ook voor psychologen, benadrukt Wylleman. ‘Sociale media faciliteren de interactie met coach en sporters wanneer ze op grote afstand zijn van elkaar of in de covid-periode. Tegelijkertijd moeten we ook weerbaarder worden tegen de negatieve impact ervan. Dat geldt voor iedereen, maar ook zeker voor topsporters.’

En hoe dat soms mis kan gaan, konden we zien aan de Amerikaanse turnster Simone Biles die vooraf als een van de grootste kanshebbers op medailles werd gezien. Ze haakte af tijdens de Spelen en kreeg daar onder andere via sociale media veel negatieve reacties op. Wylleman: ‘Het is niet uitzonderlijk dat sporters op dat niveau de keuze kunnen maken om te stoppen als ze aan hun grens zitten. Het is een duidelijke trend dat ze daar nu meer open over kunnen en willen zijn in de pers.’

Ze zal het hebben besproken met haar staf, voor coaches en stafleden is het daarom niet zo uitzonderlijk, zegt Wylleman. Maar voor de buitenwereld ligt dat anders. ‘Via social media wordt vaak een verhaal gecreëerd, dat ze zich kwetsbaar opstellen of dat ze zich als topsporter dan toch weer onvoldoende weerbaar tonen. Vanuit TeamNL moeten we onze sporters en coaches steunen in hoe hiermee om te gaan. Dat is een belangrijke les geweest.’

Foto: Stijn Rademaker