In een strafzaak heeft de verdachte recht op een eerlijk proces, a fair trial. Dat is neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (evrm), vooral in artikel 6 (Mole & Harby, 2006). Het eerlijke proces kent verschillende uitwerkingen van hoe een strafproces moet worden gevoerd en welke rechten de verdachte daarbij heeft, zoals volledig inzicht in het opsporingsonderzoek en de bijstand van een advocaat. Het is de rol van de rechter om het werk van Openbaar Ministerie en politie en de argumenten van de verdediging te toetsen. Dat geldt ook als het gaat over onderzoek naar de feiten, de waarheidsvinding.
Merkwaardigerwijs komt in de literatuur over het eerlijke proces de kwaliteit van de waarheidsvinding en het verzamelen van bewijs niet of alleen indirect aan de orde. Dat is merkwaardig omdat goede rechtspraak een belangrijk aspect is van onze rechtstaat (Barendrecht, Van Beek & Muller, 2017). Slechte waarheidsvinding bezorgt onze rechtstaat rafelranden.
In dit artikel zal ik drie aspecten van die waarheidsvinding in het strafrecht bespreken: de manier van verhoren, de procedure waarin een getuige de verdachte herkent als de dader en de inzet van rechtspsychologen als deskundigen. Maar eerst een enkel woord over wat waarheidsvinding in het strafrecht is.
Waarheidsvinding
Door veel juristen wordt het vaststellen van wat er precies is gebeurd rond het misdrijf gezien als een juridisch oordeel. Er wordt niet alleen gezocht ‘naar de waarheid volgens de strafprocessuele regels der kunst’ (De Keijser, 2016), maar er wordt een formele waarheid vastgesteld: men oordeelt volgens de formele regels en de uitkomst van dat oordeel kan afwijken van wat er werkelijk is gebeurd. Het is een soort gecompliceerde juridificering van de werkelijkheid (Huls, 2006). Die houding van juristen leidt ertoe dat rechters formeel en vooral juridisch formeel redeneren, ook als een andere vorm van redeneren aan de orde zou moeten zijn (Rozemond, 2010).
Waarheidsvinding, vaststellen wat er werkelijk is gebeurd, is uiteraard niet primair een juridische activiteit, maar een activiteit die volgens gangbare erkende wetenschappelijke normen moet plaatsvinden (zie bijvoorbeeld het speciale nummer van Topics in Cognitive Science: Prakken, Bex & Mackor, 2020). Het gaat om het antwoord op de in principe simpele vraag: wat is er gebeurd en wie heeft het gedaan? Het is geen juridische kwestie, maar een empirische kwestie en dat moet vooral zo blijven om het eerlijke proces te dienen. Alleen op die manier kunnen schuldige verdachten adequaat van onschuldige verdachten worden onderscheiden (Hirsch Ballin, 2018).
Waarheidsvinding in strafzaken kent natuurlijk wel juridische grenzen. Zo is de vraag relevant of bewijs rechtmatig is verkregen of niet, en al dan niet mag meewegen bij de beslissing. Of het gaat om de vraag op welk moment van het proces de verdediging nog mag komen met nieuwe onderzoekwensen. Daarnaast kan empirische waarheidsvinding ook juridisch worden bevorderd, bijvoorbeeld door zoiets als equality of arms, als Openbaar Ministerie en de verdediging evenveel macht en mogelijkheden hebben bij het verzamelen van gegevens voor de waarheidsvinding.
Bij de opsporing gaat het laatste vaak mis. De verdediging is bij de opsporing een stuk hulpelozer dan later ter terechtzitting. En juist de opsporing door de politie is in Nederland een belangrijke pijler van de waarheidsvinding in het strafproces, zo niet de centrale pijler. Dan wordt het dossier geproduceerd dat later de grondslag zal vormen van de strafzaak.
Dat stelt hoge eisen aan de kwaliteit van de opsporing. Na de irt-affaire (Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, 1996) en vooral na de Schiedammer Parkmoord (Van Koppen, 2003; Posthumus, 2005) is men anders gaan kijken naar de kwaliteit van de opsporing (Lindeman, 2017). Er zijn sinds de irt-affaire echter voortdurend bedreigingen van die kwaliteit. De bedreigingen zijn van diverse aard. Ik beperk mij tot de drie genoemde onderwerpen, maar de bedreigingen tonen zich op veel meer gebieden (Van Koppen, 2022).
Het verhoren
Een belangrijk structureel probleem dat goede waarheidsvinding in de weg staat, is de manier waarop in Nederland in de opsporing door de politie wordt verhoord. Er zijn, voor zover we weten, in Nederland geen slechtere verhoorders dan elders. Maar in Nederland wordt, zowel bij verdachten als bij getuigen, het verhoor op een manier gedaan die niet bevorderlijk is voor de waarheidsvinding.
Er zijn ruwweg drie manieren van verhoren in Nederland. De eerste is de manier waarop in zeer ernstige zaken de verdachte wordt verhoord. Dan zit de verdachte met twee verhoorders in een kamertje. Met een beeldverbinding nemen anderen – officier van justitie, politie, recherche-psychologen – het verhoor waar en kunnen aanwijzingen aan de verhoorders geven, meestal met een chatfunctie. Ik laat die vorm van verhoren hier buiten beschouwing, omdat mij geen systematisch onderzoek bekend is.
De tweede vorm van verhoren is die van kinderen. Daarop is forse kritiek (Otgaar et al., 2019). Dergelijke verhoren vinden plaats in kindvriendelijke verhoorstudio’s door speciaal daartoe getrainde verhoorders. Toch voldoet de Nederlandse manier van verhoren niet aan de internationale standaard (La Rooy et al., 2015; Lamb et al., 2007). Er vinden in de kinderverhoren bijvoorbeeld te weinig open uitnodigingen plaats tot het vertellen van een verhaal en de verhoorders stellen te veel directieve vragen. Directieve vragen zijn vaak ook suggestieve vragen. Dergelijke onvolkomenheden in het verhoor lijken allemaal niet zo erg, maar die manier verhoren kan ertoe leiden dat het kind niet een waar verhaal vertelt, maar een gesuggereerd verhaal. Of dat een onwaar verhaal wordt opgeschreven.
Ik geef een voorbeeld uit een zaak met kinderverhoren waarin ik als deskundige rapporteerde:
Vraag: Toen je bij Liesje en Barbara op de kamer kwam, toen is het begonnen?
Antwoord: Ja, dat denk ik wel.
In het proces-verbaal van het verhoor stond vervolgens stellig: ‘Toen is het begonnen.’
Het lijkt niet zo moeilijk om zich aan de internationale regels te houden, maar bij de Nederlandse politie is daartegen onbegrijpelijk verzet (Rispens, Dekens & Haak, 2019).
De reguliere verhoren die in vrijwel alle andere zaken in Nederland worden afgenomen, bij alle getuigen en verdachten van 12 jaar en ouder, zien er als volgt uit (zie figuur 1; zie uitgebreider daarover Horselenberg & Van Koppen, 2011). Twee verbalisanten zitten tegenover de getuige. Een van de verbalisanten heeft een voorbereid lijstje met vragen voor zich. De andere verbalisant zorgt voor het typewerk. De typende verbalisant vat in eigen woorden in het proces-verbaal samen wat er is gezegd in het verhoor. Verdachtenverhoren gaan op soortgelijke wijze. Ik beperk mij hier voor de overzichtelijkheid tot het getuigenverhoor.
Het herkennen van de verdachte als de dader door getuigen – waaronder slachtoffers – is de belangrijkste manier om vast te stellen wie een misdrijf pleegde
Nu hebben politiemensen uiterst zelden een typecursus gevolgd. Het typen gaat daardoor traag. Het bepaalt wel het tempo en de vorm van het verhoor. Sommige verbalisanten doen het typen in stilte; zij bedenken zonder overleg hun eigen tekst (Malsch, et al., 2015). Andere verbalisanten doen het hardop, waarbij zij steeds met de collega en met de getuige overleggen over de formulering. Het komt ook regelmatig voor dat de getuige z’n mond moet houden zodat de typist zich kan concentreren op het uittypen en de achterstand op het gesprokene kan inhalen. Het typen is zo een behoorlijke storende invloed in het verhoor. En het proces-verbaal vormt in de meeste gevallen slechts een min of meer vage afspiegeling van wat er is gezegd.
Dezelfde verhoren kunnen door de manier van werken leiden tot processen-verbaal met een uiteenlopende inhoud, en ook met ontbrekende en met toegevoegde informatie (De Keijser, Malsch, Kranendonk & De Gruijter, 2012). Het trage typen zorgt er ook voor dat de getuige ruim de tijd krijgt om over een antwoord na te denken. Zelden komt een doorlopend gesprek tot stand en daarmee ook niet de broodnodige verstandhouding tussen verhoorder en getuige.
De manier van werken nodigt uit tot het stellen van vragen en het noteren van antwoorden. In plaats van de getuige vooral zelf te laten vertellen, is de verhorende verbalisant druk bezig met het voorbereiden van de volgende vraag. Dat is goed te merken. De volgende vraag wordt regelmatig gesteld in het midden van het antwoord dat de getuige aan het geven is op de voorgaande vraag. Vragen worden ook nogal eens gesteld als ze allang niet meer aan de orde zijn. De verhoren plegen van de hak op de volgende vraagtak te springen. Getuigen kunnen zo nog lastiger hun eigen gedachtentrein vasthouden en gewoon vertellen wat zij meemaakten. Let wel: ik spreek hier over verhoren zoals ze worden gedaan door daartoe gecertificeerde politiemensen.
Iets wat ik regelmatig tegenkom, is de volgende soort wisseling tijdens een verhoor:
Verhoorder: Heeft hij aan je geslachtsdeel gezeten?
Getuige: Nee, hij zat met zijn hand wel in de buurt, maar hij heeft mij niet aangeraakt.
Verhoorder: Wat voelde je toen hij aan je geslachtsdeel zat?
En:
Verhoorder: Ben jij die avond nog bij het slachtoffer geweest?
Verdachte: Nee, ik zat de hele avond in de kroeg met mijn vrienden.
Verhoorder: Hoe laat kwam je bij het slachtoffer aan?
De typende verbalisant zou eigenlijk iets anders moeten doen: kijken en luisteren. Hij moet luisteren naar zijn collega en hem, bijvoorbeeld tijdens een pauze, wijzen op vragen die hij is vergeten te stellen of die hij misschien nog eens op een wat andere manier moet stellen. Hij moet kijken naar de getuige en letten op de antwoorden. De tweede verbalisant zou zo als belangrijkste taak hebben om met een helikopter-blik aan het verhoor deel te nemen. Zijn observaties kunnen bijvoorbeeld de aanleiding vormen om met de getuige een onderwerp opnieuw door te lopen en uit te diepen.
Typen in de verhoorkamer moet met onmiddellijke ingang worden verboden
Kort samengevat zijn in veel verhoren beide verbalisanten vooral met hun eigen taak bezig. Die taken trekken alle aandacht naar zich toe zodat niet op de getuige wordt gelet. Politiemensen vinden bovendien al dat typen nogal belastend (Malsch et al., 2012). Het is helemaal niet nodig, want wij nemen verhoren tegenwoordig gewoon op (zie daarover Horselenberg, Vredeveldt & Van Koppen, 2016).
De kwaliteit van de opnames is nog wel erg beroerd (Horselenberg & Van Koppen, 2017). We werken in Nederland met een 15 jaar oud systeem. Niet alleen is meestal nauwelijks wat te zien en door het getyp nauwelijks iets te horen. In vrijwel elke zaak is er meer mis: verdwenen opnames, alleen geluid en geen beeld, opnames die middenin het verhoor ophouden.
Er leek licht aan de horizon te komen. De politie is na lang dubben en wikken en wegen in zee gegaan met het Noorse bedrijf Indico Systems. Dat bedrijf levert een wél goed functionerend systeem voor opname en opslag van verhoren. Dat lijkt een verbetering, maar zeker is dat niet. Aan de slechte inrichting van verhoorkamers – te klein, camera’s op de verkeerde plek opgehangen, microfoon op een plek gemonteerd zodat het typen van de verbalisant goed en de getuige nauwelijks te horen is – wordt niets gedaan. Kennelijk vindt men verder de Noren zo duur, dat de verplichting om verhoren op te nemen is afgeschaft. Dat deed het College van procureurs-generaal door de Aanwijzing over het verhoren te vervangen door een instructie1. Zo’n instructie heeft het voordeel dat niemand daaraan rechten kan ontlenen, waardoor opnames van de verhoren niet meer een verplichting vormen voor de politie.
Er is van oudsher weerstand bij de politie tegen het opnemen van verhoren. Die advocaat gaat dan over je schouder meekijken, was altijd het argument. De opname kan in werkelijkheid juist de grote vriend zijn van de politie. Het is veel efficiënter en betrouwbaarder om op basis van een goede opname een proces-verbaal te maken. De typist wordt in het verhoor weer verhoorder. Bij het maken van het proces-verbaal kijkt bovendien iemand voor de tweede keer naar de gegeven antwoorden. Opnieuw kijken wil nog wel eens nieuwe inzichten opleveren.
Omdat de getuigen- en verdachtenverklaringen een zo centraal deel uitmaken van de opsporing is de Nederlandse praktijk schadelijk voor de kwaliteit van de waarheidsvinding en komt daarmee structureel in strijd met een eerlijk proces volgens art. 6 evrm. Door de beroerde manier van verhoren wordt essentiële informatie gemist. En er is een simpele oplossing die direct tot aanzienlijke verbetering zal leiden: typen in de verhoorkamer moet met onmiddellijke ingang worden verboden.
Herkenningsprocedures
Een tweede prangend probleem in de waarheidsvinding zijn herkenningsprocedures, die meestal confrontaties worden genoemd. In die procedures wordt een getuige geconfronteerd met de verdachte, met de vraag of de verdachte de dader van het misdrijf is. In de rechtspsychologie is daarnaar ontzettend veel onderzoek gedaan dat heeft geleid tot veel en heel precieze kennis over confrontaties en hoe ze moeten worden uitgevoerd (zie voor een overzicht Van Koppen & Horselenberg, 2017). Er is in de praktijk ook veel ervaring opgedaan met de resultaten van al dat rechtspsychologische onderzoek. Het herkennen van de verdachte als de dader door getuigen – onder wie slachtoffers – is immers de belangrijkste manier om vast te stellen wie een misdrijf pleegde.
We weten ook al heel lang dat het met confrontaties behoorlijk fout kan gaan. Een bijzonder voorbeeld is het proces tegen John Demjanjuk in Israël. Demjanjuk werd ervan verdacht dat hij Iwan de Verschrikkelijke was, de man die de gaskamers in Treblinka bediende. Verschillende overlevenden van het concentratiekamp identificeerden met overtuiging Demjanjuk als Iwan de Verschrikkelijke. Dat deden zij velen jaren na dato. Willem Albert Wagenaar liet in het proces zien dat de herkenningsprocedures zo slecht waren dat de aanwijzingen door de overlevenden niet als valide konden worden beschouwd (Wagenaar, 1989). Demjanjuk werd uiteindelijk vrijgesproken door het hoogste gerecht in Israël.
Die confrontatie noemen de Amerikanen een line-up, de Engelsen een identity parade en wij, als enige land ter wereld, de osloconfrontatie
De zekerheid dat een confrontatie, indien verkeerd uitgevoerd, een fors onjuist resultaat kan hebben, leidde in Nederland al 85 jaar geleden tot invoering van regels voor de meervoudige confrontatie, waarin de verdachte tussen een rij figuranten wordt geplaatst en dan wordt getoond aan de getuige (Van Asch van Wijck, 1937). Die confrontatie noemen de Amerikanen een line-up, de Engelsen een identity parade en wij, als enige land ter wereld, de osloconfrontatie. In Nederland gebeurt die confrontatie vrijwel altijd met foto’s, in politiejargon ‘foslo’.
In Nederland hebben we niettemin een probleem met confrontaties. Een confrontatie kent een eenvoudige centrale regel: als de getuige de verdachte heeft aangewezen als de dader, dan mag daarvoor redelijkerwijs slechts één verklaring zijn, namelijk dat hij de verdachte heeft herkend als de dader. Voer je een confrontatie volgens die regel uit, dan heb je goed bewijs. Het is een eenvoudige regel, maar het blijkt lastig die in de praktijk na te leven.
De enige verklaring voor de aanwijzing mag zijn: herkennen van het misdrijf. De regel betekent dat er een lange lijst met afgeleide regels is om alle andere mogelijke verklaringen voor de aanwijzing redelijkerwijs uit te sluiten. Ik noem twee van die afgeleide regels. De getuige mag niet door raden de verdachte aanwijzen. Om dat te voorkomen, staat de verdachte in een rij figuranten die allen voldoen aan het signalement dat de getuige eerder van de dader heeft opgegeven. Als de getuige dan raadt, heeft hij een grote kans dat hij een figurant aanwijst van wie zeker is dat hij niets met het misdrijf te maken heeft.
Een tweede voorbeeld: de politieman die de getuige begeleidt, mag niet aan de getuige laten weten wie de verdachte is. De begeleider kan bijvoorbeeld zeggen ‘Kijk nog eens goed naar nummer 4’ of de begeleider gaat zelf expliciet naar nummer 4 staren. Het kan doelbewust gebeuren maar ook onbedoeld. Dat probleem wordt voorkomen door de getuige te laten begeleiden door een politieman die niet bij het onderzoek is betrokken en die niet weet wie de verdachte is.
Politiemensen die de confrontaties organiseren – ze moeten daarvoor speciaal zijn gecertificeerd – leren wel alle afgeleide regels uit hun hoofd, maar hen is nooit die ene centrale regel verteld (zie het lesmateriaal dat bij de Politieacademie wordt gebruikt (Van Amelsvoort, 2018)). Zij proberen meestal te voldoen aan al die afgeleide regels zonder daar altijd goed in te slagen. Er is ook geen prikkel om het goed te doen, want rechters lijken confrontaties met gebreken probleemloos te accepteren.
Ik onderzocht samen met student Charlot van Hagen hoe goed de confrontaties in Nederland zijn (zie ook Van Hagen, 2020). Het is al eens eerder gedaan, in 1991 (Van der Boor, 1991). Toen bleken confrontaties vaak fout te gaan en werden zonder probleem de resultaten van onjuiste confrontaties voor het bewijs gebruikt.
Wij verzamelden anderhalf jaar beslissingen in zaken met confrontaties door met relevante steekwoorden te zoeken in Rechtspraak.nl, tussen 1 januari 2017 en 3 juli 2018. We vonden 130 vonnissen en arresten met bij elkaar 252 confrontaties. Het gaat dan altijd om confrontaties die het Openbaar Ministerie goed genoeg vond om aan de rechter als bewijsmiddel te presenteren. Bij een fors deel van de zaken vonden we de advocaat van de verdachte bereid om ons de relevante stukken te sturen. Wij kregen die informatie van advocaten in 42 zaken. Dat ging over 97 confrontaties, 38% van het aantal van 252 confrontaties. Op die manier hadden we voor een deel van de confrontaties alleen informatie uit de rechterlijke beslissing en voor een deel aangevuld met informatie uit het dossier.
Bij de confrontaties worden veel fouten gemaakt (zie tabel 1 en 2). Let wel: bij een deel weten we niet of iets goed of fout werd gedaan, want die informatie hadden we niet in alle gevallen. We noteerden alleen fouten waarvan we op grond van het beschikbare onderzoeksmateriaal zeker zijn. Bij 101 confrontaties – en dat is iets meer dan 40% – konden wij geen ernstige fouten constateren. Dat betekent niet dat ze er niet waren, want we hadden beperkte informatie. Alle andere 151 confrontaties, 60%, hadden ten minste één ernstige en daarmee fatale fout (zie tabel 3).
Ik geef een voorbeeld. In een zaak werd de verdachte vervolgd voor een schietpartij met dodelijk afloop op 26 mei 2013 in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam2. Er werd met drie getuigen een foslo gehouden. Zij kregen de verdachte en zes anderen te zien, de zogeheten figuranten. Geen van de getuigen wees iemand aan. Een getuige vond dat erg onbevredigend. Hij wilde de dader wel van camerabeelden aanwijzen. Dat heeft natuurlijk weinig zin als hij de verdachte al in een eerdere confrontatie zag. Niettemin liet de politie de getuige kijken naar camerabeelden die buiten het Scheepvaartmuseum waren genomen. Het was inmiddels vier maanden na het misdrijf. De getuige wees zowaar de verdachte aan. Hij kreeg de beelden nog een keer te zien. En toen was de getuige er zowaar 100 procent zeker van dat het de verdachte was.
Zo’n aanwijzing van de verdachte door een getuige is om velerlei redenen van nul en generlei waarde. Op geen enkele manier kan achteraf nog worden vastgesteld of de getuige de verdachte aanwees omdat hij hem herkende van het misdrijf of herkende van de eerdere foslo. Men zou zo’n aanwijzing ook moeten wantrouwen omdat de getuige de politie erg graag wilde helpen en niet kan worden uitgesloten dat hij om die reden de verdachte aanwees.
De Amsterdamse rechtbank zag al die problemen niet in de zaak van het Scheepvaartmuseum. De rechtbank oordeelde dat de wijze van confronteren geen schoonheidsprijs verdiende, maar vond het verder prima: ‘De gebreken die kleven aan de wijze van confronteren kunnen van invloed zijn geweest. Maar dat hoeft niet.’ De rechtbank heeft de mogelijkheid van beïnvloeding onder ogen gezien. ‘Maar nu de herkenning van de getuige wel strookt met de overige bewijsmiddelen in het dossier, neemt de rechter aan dat die mogelijkheid zich niet heeft voorgedaan.’ De rechter concludeerde dat de herkenning betrouwbaar was en gebruikte de herkenning voor het bewijs. Kennelijk ziet de rechtbank ook niet dat het door elkaar husselen van bewijsmiddelen de afzonderlijke bewijsmiddelen niet sterker maakt. Ook zendt de rechter de boodschap uit: ga lekker zo door, beste politiemensen, fouten vinden wij niet erg, hoor.
Van 215 confrontaties bleek uit de rechterlijke uitspraak of het resultaat van de confrontatie was gebruikt voor het bewijs (zie tabel 4). We onderzochten of confrontaties met één of meer ernstige fouten (vergelijk tabel 3) werden gebruikt voor het bewijs. Van de confrontaties zonder ernstige fouten werd 85,4% voor het bewijs gebruikt. Bij confrontaties met ernstige fouten daalde dat tot 59,5%. Dat lijkt op het eerste gezicht bemoedigend, want er is een samenhang tussen fouten en gebruik voor bewijs: als er fouten zijn, gebruikt de rechter de resultaten van een confrontatie minder vaak. Maar juich niet te vroeg: ook als er ernstige fouten zijn met de confrontatie wordt dus nog altijd bijna 60% voor het bewijs gebruikt.
Dat het met confrontaties vaak misgaat, kan men niet geheel de rechter verwijten. Natuurlijk zorgt het accepteren van slechte confrontaties ervoor dat er bij politiemensen geen prikkel meer bestaat om het zorgvuldig te doen. Daarnaast is de enige formele regeling voor de confrontatie een koninklijk besluit uit 2002 dat zoveel gebreken kent dat het niet anders kan dat het in elkaar is gezet door iemand bij het ministerie van justitie zonder enige kennis van zaken3. Er zijn een paar hapsnapregels op papier gezet met het negeren van alle regels die uit het rechtspsychologische onderzoek bekend zijn (zie voor een preciezere bespreking daarvan Van Koppen & Van der Horst, 2006).
De paar regels die dan nog in het besluit staan, zijn inmiddels door de Hoge Raad de nek omgedraaid. De Hoge Raad besliste dat de minister in de Memorie van Toelichting had geschreven dat het Besluit alleen geldt voor confrontaties in persoon en dat foto’s, en dus de foslo’s, daar niet onder vallen. Zo heeft de Hoge Raad de regels feitelijk afgeschaft, want confrontaties in Nederland vinden altijd met foto’s plaats. Dat is namelijk een stuk goedkoper dan een echte osloconfrontatie.
Inzet van rechtspsychologen
De problemen met verhoren en met confrontaties zouden kunnen worden verholpen als rechters vaker rechtspsychologen zouden consulteren. Soms wordt dat wel gedaan, soms ook niet.
Als er dna aan de orde is, worden als vanzelfsprekend deskundigen aangewezen en niet zelden opgeroepen om op de zitting het allemaal uit te komen leggen. Bij rechtspsychologen ligt dat anders. Er lijken bij rechters twee kampen, waarbij het dominante kamp meent dat zelf probleemloos problematische getuigen- en verdachtenverklaringen te kunnen beoordelen. ‘Het is aan het hof de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen te beoordelen’, is min of meer de standaardtekst. Dat klopt. Het geldt echter ook voor al het andere bewijs, zoals dna. De rechter meent dat dna een stuk ingewikkelder is dan getuigen- en verdachtenverklaringen. Dat berust op een misvatting. Het is nogal eens andersom. Gelukkig zijn er rechters die alert zijn op verklaringen van getuigen en verdachten die misschien problemen kennen en dan een rechtspsycholoog inschakelen. Zij zien dat het inschakelen van een deskundige de beslissing van de rechter kan verbeteren. Die rechters vormen echter het niet-dominante kamp in deze kwestie.
De Hoge Raad heeft wel eens een hof op de vingers getikt nadat de advocaat-generaal met instemming van de verdediging had gevraagd een rechtspsycholoog tot deskundige te benoemen om de bekentenis van de verdachte te onderzoeken. De verdachte had de bekentenis later ingetrokken. De bekentenis was de belangrijkste bewijsbouwsteen voor de beslissing van het hof. Het hof vond een rechtspsycholoog niet nodig. De Hoge Raad keurde niettemin de zelfwerkzaamheid van het hof af, overigens niet omdat het negeren van de rechtspsychologie onjuist was, maar omdat het hof de eigen zelfwerkzaamheid onvoldoende had gemotiveerd.
In een later arrest nam de Hoge Raad een wat ander standpunt in. Robert Horselenberg had in een zaak als deskundige aan het hof uitgelegd dat de spontane bekentenis van de verdachte, kort gezegd, niet kon worden vertrouwd. Het was een moordzaak waarin de verdachte al eerder verdacht was geweest. Hij is toen vele malen verhoord. De verdachte heeft in al die verhoren steevast ontkend. Na een jaar kwam hij zich ogenschijnlijk spontaan bij de politie melden met een bekentenis.
Hij zou kunnen afkicken en zijn moeder zou wel worden verzorgd door zijn zussen en broers
De verdachte had toen verscheidene redenen om graag in de gevangenis terecht te komen. Hij had zowel zijn eigen geld als dat van zijn moeder verbrast aan drugs en hij vreesde dat de politie hem en zijn moeder niet met rust zou laten. De politie was, zo wist hij door zijn eerdere verhoren in de zaak, overtuigd van zijn daderschap. Hij kon zodoende de kans groot schatten om naar de gevangenis te gaan als hij zich bij de politie zou melden. Dat zou volgens hem de situatie voor zowel hem als zijn moeder verbeteren. Hij zou kunnen afkicken en zijn moeder zou wel worden verzorgd door zijn zussen en broers. De verdachte verbond in die zin bij de politie ook een aantal voorwaarden aan het afleggen van een bekentenis.
Het hof besteedde liefst 6114 woorden (27% van het arrest) aan een uitleg dat het zich niet kon vinden in het rapport van Horselenberg. Het hof geloofde de bekentenis wel en baseerde zich daarbij op een enkel artikel dat was verschenen in het rechtersblad Trema (Rassin, 2013). Nu is de scribent Eric Rassin een gewaardeerde collega. Het betreffende artikel was echter een gelegenheidsstuk, een korte vogelvlucht van een beperkt deel van de kennis over bekentenissen. Zo schrijft Rassin dat het artikel alleen gaat over bekentenissen die door de politie zijn afgedwongen. Het artikel gaat derhalve niet over min of meer spontane bekentenissen, zoals in casu het geval was. Het lijkt erop dat de raadsheren het nummer van Trema toevallig op de salontafel hadden aangetroffen en het dan maar als een gezaghebbend standaardwerk over het uitgebreide onderzoeksgebied van valse bekentenissen beschouwden.
Jan Reijntjes, de annotator van het arrest, geeft in zijn annotatie een perfecte demonstratie waarom het verstandig kan zijn om een rechtspsycholoog te engageren. Hij schrijft: ‘Desalniettemin blijft de vraag of hij dan iets doet wat de rechter zelf niet had gekund. Een (echte) psycholoog kan de verdachte onderzoeken en vervolgens iets zeggen over zijn betrouwbaarheid; neigt hij tot fantaseren, is hij gemakkelijk beïnvloedbaar, enz.? Maar aan de enkele tekst van een verklaring ziet hij weinig zonder haar context te kennen. De rechtspsycholoog (is dat soms per definitie een psycholoog die zich op het terrein van de rechter waagt?) kan nauwelijks anders dan zich bedienen van dezelfde middelen als de rechter zelf, om de geloofwaardigheid van de hem voorgelegde verklaring te beoordelen. Hij kijkt hoe die verklaring tot stand is gekomen, zoekt naar bevestiging en controleert haar op consistentie. Wat is dan zijn toegevoegde waarde?’
Nou, de toegevoegde waarde van de psycholoog is dat hij let op factoren die er wel toe doen om te onderzoeken of een bekentenis vals is. Daartoe behoort niet, zoals Reijntjes meent, de neiging tot fantaseren. En met het gemak waarmee iemand kan worden beïnvloed, heeft Reijntjes slechts een achterafeffectje te pakken. Daarnaast is consistentie niet een aanwijzing van een ware verklaring, zoals menig rechter met Reijntjes denkt.
De besproken zaak laat een probleem zien bij het inschakelen van deskundigen. Dat is het onbegrip tussen rechter en deskundige over wat relevant is en wat niet. Het laat echter ook een nog groter probleem zien en dat is dat de rechter er soms toe neigt om zich op irrelevante informatie te baseren bij een oordeel over verklaringen van getuigen en verdachten en zo negeert hetgeen op grond van wetenschappelijk onderzoek wel relevant is gebleken. Dat is in strijd met het rechtstatelijke principe van een eerlijk proces. Het is ook in strijd met de regel dat rechters moeten proberen bewijs zo professioneel mogelijk te waarderen. Het is een rafelrand van onze rechtstaat.
Conclusies
Het Nederlandse strafproces mag dan een van de betere ter wereld zijn (zie daarover Van Koppen & Penrod, 2003), het is niet een rustig bezit. Ik besprak een aantal bedreigingen; een aantal manieren waarop het eerlijke proces wordt geschonden door het negeren van wetenschappelijk gefundeerde regels. Die regels zijn al lang bestudeerd en vastgesteld in solide rechtspsychologisch onderzoek. Als dat onderzoek wordt genegeerd, leidt dat tot onjuiste waardering van bewijs en een gebrekkige waarheidsvinding.
Bij het dagelijkse politie-, om- en rechterswerk is er te weinig oog voor wat de feiten waard zijn, hoe waarheidsvinding werkelijk zou moeten verlopen en wat de wetenschap daarover kan leren. Het kan, althans voor een deel, worden opgelost met simpele maatregelen: verbieden van typen in de verhoorkamer, beter onderwijs in het uitvoeren van herkenningsprocedure en een scherper rechtersoog voor wat getuigendeskundigen kunnen bieden. Het vergt allemaal geen hogere juristerij. Het vergt wel dat politie, justitie en de rechters resultaten van wetenschappelijk onderzoek serieus nemen en bereid zijn om over de schutting van de juristerij te kijken om rafelranden aan de rechtstaat te voorkomen.
Ik eindig daarom met een verzuchting, en daarbij bevind ik mij in het goede gezelschap van Hans Crombag (2000), van Nick Huls (2015) en van Marijke Malsch (2019), die een soortgelijk standpunt innamen: een eerlijk proces is te belangrijk om alleen aan juristen over te laten.
Referenties
- De Aanwijzing auditieve en audiovisuele registratie van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (2010) Staatscourant 11885 (28 juli 2010) werd zo vervangen door Parket-generaal Openbaar ministerie (2021) Instructie auditieve en audiovisuele registratie van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (7 juni 2021). In die instructie staat: ‘Instructies hebben als zodanig geen externe werking omdat ze daar naar hun aard en strekking niet voor geëigend zijn. Derden kunnen er dan ook geen rechten aan ontlenen.’
- Rb. Amsterdam 15 september 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:6680.
- Besluit van 22 januari 2002 houdende vaststelling van regels omtrent de toepassing van enige maatregelen in het belang van het onderzoek, Stb. 2002, 46. Het Besluit is gebaseerd op art. 61a lid 3 Wetboek van Strafvordering.
Beeld: r.classen/Shutterstock.com
Dit artikel is gebaseerd op Peter van Koppen zijn afscheidsrede die hij uitsprak op 23 maart 2022. Correspondentie over dit artikel: p.j.van.koppen@vu.nl.