Definities verhelderd
Kinsey en collega’s (1948, 1953) gebruikten in hun baanbrekende studies over menselijke seksualiteit een specifieke categorie ‘X’. Daarin classificeerden ze personen die niet erotisch reageren op heteroseksuele of homoseksuele stimuli en geen seksuele interacties met een ander hebben (gehad). Sinds de Kinseystudies was er jaren lang nagenoeg geen aandacht voor aseksualiteit, tot Johnson in 1977 aseksualiteit gebruikte als een beschrijvend label voor personen met weinig of geen seksueel gedrag dat geassocieerd is met geen of weinig seksueel verlangen. Kort daarna definieerde Storms (1979, 1980) aseksualiteit als een seksuele oriëntatie, waarbij iemand geen of weinig seksueel opwindende fantasieën heeft, noch seksueel/ erotische stimuli ervaart. Na de publicaties van Storms verdween aseksualiteit opnieuw van de wetenschappelijke radar, tot Bogaert in 2004 rapporteerde dat 1% van de Britse bevolking geen seksuele attractie ervoer. Sindsdien is het thema aseksualiteit niet meer weg geweest uit de wetenschappelijke belangstelling (Bogaert et al., 2018; Brotto & Yule, 2017).
Tegenwoordig wordt aseksualiteit vaak gebruikt als een paraplu-begrip. Zo definieert het