Op een regenachtige ochtend in Dordrecht loopt de grote zaal van de dagopvang langzaam maar zeker vol. Merendeels mannen zonder vaste woon- of verblijfplaats zitten aan de lange tafels in een kopje koffie te blazen, nemen hun post door of begroeten een oude bekende. In het belendende kantoortje van de medewerkers van het Leger des Heils is het een komen en gaan van cliënten. De meesten steken hun hoofd naar binnen en melden dat ze op de lijst voor de nachtopvang willen, anderen moeten een telefoontje plegen om dringend iets te regelen, zoals een opgewonden man met een petje, die afwisselend schreeuwt dat de mensheid stront is, dan weer op zachte toon klaagt over de pijn in zijn rug en de nieuwe pinpas die hij maar niet kan bemachtigen.
Persoonlijk begeleider en veldwerker Anke (de medewerkers willen niet met hun achternaam in het stuk –red.) hoort zijn tirades met een glimlach aan, tot het geschreeuw haar te gortig wordt