Lees verder
Een goede kennis, Engels van origine, werkte bij een instituut waar ze onder andere feedback leverde op (veelal door Nederlanders geschreven) Engelse manuscripten.
Rogier A. Kievit

Nu wilde het geval dat een grootheid in het veld een prestigieuze prijs in ontvangst zou nemen. De (Nederlandse) ceremoniemeester moest, in het Engels, een speech geven aan een gezelschap van hoogleraren, decanen en meer zulks. Mijn kennis bood voorzichtig aan de speech voor de gelegenheid ‘een keer door te lezen’. ‘Nergens voor nodig,’ luidde de riposte. Zo geschiedde. De (Engelse) academicus kreeg, ten overstaan van een volle aula, de loftrompet gestoken over dat ze, naast haar academische verdiensten, ‘had serviced the whole department’. Het onderdrukte gegniffel in de aula suggereerde dat de dubbele lading niet iedereen ontgaan was.

Nederlanders zijn het Engels als tweede taal gemiddeld genomen bijzonder goed machtig, en zijn daar terecht trots op. Een zwak punt daarbij is wellicht nu juist dat ons Engels net goed genoeg is dat we, soms onterecht, menen dat er niets op aan te merken zal zijn. Zelden werd dit sentiment beter samengevat dan door een collega die zonder blikken of blozen stelde: ‘Mijn Engels is prima, maar telkens als ik er een Engels persoon naar laat kijken, hebben ze er van alles op aan te merken’.

Het uit dat zelfvertrouwen voortvloeiende Engels met een Nederlands accent staat internationaal bekend als ‘Dunglish’, met als manifestatie vermakelijke boeken als I always get my sin. Je zou het kunnen zien als een vorm van het beroemde ‘Dunning-Kruger-effect’. De versimpelde versie van dat e ect stelt dat mensen vaak niet goed genoeg zijn in een bepaalde vaardigheid om hun tekortkomingen in diezelfde vaardigheid goed in te schatten.

Fouten in taalgebruik zijn overigens om meerdere redenen inzichtelijk. Onze dochter, geboren in Engeland, stelde onlangs ‘ik wil iets kochen’ – ze had het onregelmatige ‘ik kocht’ voor het gemak tot het hele werkwoord omgetoverd. Zulke op het eerste gezicht oppervlakkige fouten zijn erg inzichtelijk bij discussies over taalverwerving. Een centraal debat vorige eeuw was bijvoorbeeld of taalvaardigheid vooral (of zelfs uitsluitend), gebaseerd is op imitatie, of ook op interne regels en (wellicht zelfs aangeboren) structuur. Wanneer kinderen fouten maken die ze niet van hun omgeving hebben gekopieerd (zoals ‘kochen’ in plaats van ‘kopen’), kan het haast niet anders, zo betoogde de taalfilosoof Noam Chomsky, dan dat ze de grammaticale regels en gewoontes over werkwoordverbuigingen geïnternaliseerd hebben. Deze observatie speelde een invloedrijke rol in de cognitieve revolutie – de erkenning dat we met alleen het observeren van gedrag niet af zullen kunnen. Aan ons psychologen de taak om te begrijpen welke processen er aan observeerbaar gedrag ten grondslag liggen.

Ik begon deze column over het soms suboptimale Engels, maar het omgekeerde probleem bestaat evenzeer. Na negen jaar in Engeland wonen grijp ik maar al te vaak terug op Engelse woorden en zelfs zinsconstructies, wat door de momenteel in ons huis aanwezige timmerlieden en tegelzetters met enige verwondering wordt opgemerkt. Ik ga mijn column maar eens laten checken door een Nederlandse native speaker. Er zal ongetwijfeld iets te verbeteren zijn.

Beeld: Stijn Rademaker